In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had in 2012 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na een herzieningsverzoek in 2016 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 76,81%. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was verricht en dat er geen reden was om aan te nemen dat belangrijke aspecten van de gezondheidssituatie van appellant waren gemist. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad stelde echter vast dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand had gelaten, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 18 oktober 2016 op 77,61% moest worden vastgesteld, in plaats van de eerder vastgestelde 76,81%.
De Raad heeft het bestreden besluit herroepen en de resterende verdiencapaciteit van appellant vastgesteld op € 906,67 bruto per maand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.