ECLI:NL:CRVB:2020:304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/320 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had in 2012 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na een herzieningsverzoek in 2016 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 76,81%. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was verricht en dat er geen reden was om aan te nemen dat belangrijke aspecten van de gezondheidssituatie van appellant waren gemist. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad stelde echter vast dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand had gelaten, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 18 oktober 2016 op 77,61% moest worden vastgesteld, in plaats van de eerder vastgestelde 76,81%.

De Raad heeft het bestreden besluit herroepen en de resterende verdiencapaciteit van appellant vastgesteld op € 906,67 bruto per maand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18/320 WIA
Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2017, 17/3654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J.L. van Zwol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 augustus 2018 heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als document and analyses officer voor 40 uur per week. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW‑uitkering). Op 2 augustus 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 23 augustus 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om het besluit van
2 juli 2012 te herzien. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan appellant eerder de wachttijd heeft doorlopen en appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
10 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant nog kan vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,29%. Bij besluit van 28 november 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 18 oktober 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op
7 april 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 april 2017 de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft andere functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 76,81%. Bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat de WGA-vervolguitkering met ingang van 18 oktober 2016 wordt gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de in de bezwaarprocedure verkregen informatie bestudeerd en was aanwezig bij de hoorzitting. Dat de FML niet in aanwezigheid van appellant is ingevuld, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het onderzoek onzorgvuldig was. Het is aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep om objectieve beperkingen voor arbeid vast te stellen, ongeacht hoe appellant zijn klachten subjectief ervaart en/of verwoordt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De arts van het Uwv heeft de brief van neuroloog G.J. Lammers (Lammers) van
19 mei 2016 in de beoordeling betrokken. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze brief van Lammers meegewogen en mede op basis daarvan verdergaande beperkingen aangenomen in de gewijzigde FML van 7 april 2017. De brief van Lammers van
19 oktober 2017 die appellant tijdens de beroepsprocedure heeft overgelegd, bevat geen informatie die niet al was opgenomen in de brief van 19 mei 2016. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze brief terecht niet heeft geleid tot het aannemen van meer beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de concentratieproblemen van appellant niet leiden tot meer beperkingen in de FML. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. Daartoe heeft hij aangevoerd dat geen lichamelijk onderzoek is verricht en geen gericht onderzoek is gedaan naar zijn concentratievermogen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen wegens ADD en narcolepsie met kataplexie. Hij heeft daardoor onder andere geheugenproblemen en kan zich niet goed concentreren. De beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico is volgens appellant te beperkt uitgelegd doordat is gesteld dat hij niet kan werken met gevaarlijke onbeschermde snijmachines of machines met draaiende delen. Appellant acht zich in het geheel niet in staat om aan een machine of met bijvoorbeeld een soldeerbout te werken, omdat hij meerdere keren per dag in slaap valt en hallucinaties heeft. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellant een te beperkte invulling gegeven aan het begrip monotoon werk. Ook werk waarbij niet aan een machine wordt gewerkt kan monotoon zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een brief overgelegd van Lammers van 6 maart 2007. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet passend is omdat daarin gewerkt moet worden met een soldeerbout en sprake is van monotoon werk. Ook in de functie samensteller, wikkelaar (SBC-code 267050) is volgens appellant sprake van monotoon werk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2018 en 18 november 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 november 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 oktober 2016 heeft vastgesteld op 76,81%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626) het feit dat geen lichamelijk onderzoek is verricht nog niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. In het rapport van 12 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat een lichamelijk onderzoek, gelet op de aandoeningen van appellant, geen toegevoegde waarde had. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in dat rapport op gewezen dat observaties in het kader van oriënterend psychiatrisch onderzoek zijn verricht tijdens de, bijna een uur durende, hoorzitting. Er is geen reden om aan te nemen dat aspecten van de gezondheidssituatie van appellant zijn gemist doordat geen lichamelijk of ander nader onderzoek is gedaan.
4.4.1.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, wordt onderschreven. De arts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant beperkt is in het persoonlijk en sociaal functioneren en dat hij niet ’s nachts of in sterk onregelmatige diensten kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen in het persoonlijk functioneren aangenomen en een urenbeperking voor vier uur per dag onderscheidenlijk twintig uur per week aan de FML toegevoegd. Anders dan appellant stelt, valt niet in te zien dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met de ADD en narcolepsie met kataplexie.
4.4.2.
De grond dat beperkingen hadden moeten worden aangenomen betreffende het vasthouden van de aandacht en herinneren slaagt niet. In de rapporten van 31 maart 2017 en
8 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende onderbouwd dat er geen aanleiding is om dergelijke beperkingen op te nemen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat de normaalwaarden die gelden voor deze beoordelingspunten erg laag zijn en beperkingen pas worden aangenomen als sprake is van een ernstige stoornis. Omdat tijdens het spreekuur met de arts van het Uwv en tijdens de hoorzitting geen opvallende cognitieve tekortkomingen zijn gevonden en uit de beschikbare medische informatie geen ernstige cognitieve stoornissen blijken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant kan voldoen aan de normaalwaarden. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Uit de verschillende brieven van neuroloog Lammers kan niet worden afgeleid dat appellant onder het niveau van de normaalwaarden functioneert.
4.4.3.
Ook het standpunt van appellant dat de beperkingen betreffende verhoogd persoonlijk risico en monotoon werk te beperkt zijn omschreven, wordt niet gevolgd. In het rapport van
8 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellant de slaapaanvallen aan kan voelen komen. Er is dan geen reden om aan te nemen dat appellant in het geheel niet aan een machine of met bijvoorbeeld een soldeerbout kan werken. Met de toelichting in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2017, dat onder monotoon werk wordt verstaan volledig voorgestructureerd werk waarin geen sprake is van persoonlijke invulling en waarbij frequentie, duur en volgorde van handelingen geheel afhankelijk zijn van een machine of procedure, is voldoende gewaarborgd dat het werk enige uitdaging en een bepaalde mate van activiteit moet kennen.
4.5.1.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), samensteller, wikkelaar (SBC-code 267050) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 111334) aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. De functie samensteller kunststof (SBC-code 271130) is als reservefunctie geselecteerd.
4.5.2.
Appellant wordt gevolgd in het standpunt dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet geschikt is, omdat het werk monotoon is. In deze functie is immers, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 19 november 2019 heeft vastgesteld, geen sprake van persoonlijke invulling. De frequentie, duur en volgorde van handelingen is afhankelijk van een machine of procedure. Er is dus sprake van monotoon werk zoals bedoeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat, zoals door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gesteld, de werkzaamheden vereisen dat men zeer zorgvuldig werkt, werkzaamheden van collega’s controleert en fouten herstelt doet daar niet aan af. De functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) kan daarom niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
4.5.3.
Wat betreft de functies binnen SBC-codes 267050, 111334 en 271130 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 25 april 2017 afdoende onderbouwd dat de beperkingen van appellant, zoals vastgesteld in de FML van 7 april 2017, niet worden overschreden. In deze functies is sprake van enige persoonlijke invulling. Er resteren dus voldoende geschikte functies om de schatting op te baseren. De functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 111334) wordt de mediane functie en het daarbij behorende uurloon van € 10,97 wordt de mediane loonwaarde. Op basis daarvan wordt de theoretische verdiencapaciteit vastgesteld op € 10,97 x (19/39,78) = € 5,24 per uur. De mate van arbeidsongeschiktheid is [(€ 23,40 - € 5,24) / € 23,40] x 100% = 77,61%. De resterende verdiencapaciteit is € 10,97 x 19 x (52,2/12) = € 906,67 bruto per maand.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien, het bestreden besluit in zoverre te herroepen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 18 oktober 2016 wordt vastgesteld op 77,61% en de resterende verdiencapaciteit op € 906,67 bruto per maand.
4.7.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 mei 2017;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 oktober 2016 vast op 77,61% en de resterende verdiencapaciteit op € 906,67 bruto per maand;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 mei 2017;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E.D. de Jong