ECLI:NL:CRVB:2022:1037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/3523 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van volledige arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 2006 ziek is, heeft een WIA-uitkering ontvangen, maar verzocht om een herbeoordeling van haar situatie in verband met een verslechtering van haar gezondheid per 1 maart 2019. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante op 22 oktober 2019 volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 22 oktober 2019 niet duurzaam was, en dat er geen recht op een IVA-uitkering bestaat. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen objectieve gegevens zijn die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trekken. De Raad bevestigt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering, omdat haar situatie niet als duurzaam kan worden aangemerkt.

Uitspraak

21.3523 WIA

Datum uitspraak: 9 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 augustus 2021, 20/6042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 april 2022. Namens appellante is mr. Schriemer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker cursusadministratie voor 40 uur per week. Op 14 november 2006 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Per 8 maart 2009 is aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Nadien heeft appellante werkzaamheden verricht als verkoopster en thuiszorgmedewerkster, is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen en ontving zij naast haar WIA-uitkering een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
30 december 2013 en per 1 december 2014 vastgesteld op 59,58%. Bij uitspraak van
19 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:124, van de Raad is dit besluit onherroepelijk geworden.
1.2.
Appellante heeft op 2 september 2019 een verzoek gedaan om een herbeoordeling in verband met een verslechtering van haar gezondheidssituatie per 1 maart 2019. In dat kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2019. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 21 november 2019 vastgesteld dat op basis van de FML onvoldoende functies konden worden geduid De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de combinatie van de psychische beperkingen, de fysieke beperkingen en de urenbeperking de reden is dat op de datum in geding geen passende functies kunnen worden gevonden. Op grond van haar psychische beperkingen is appellante aangewezen op eenvoudig gestructureerd werk, maar voor veel handmatig werk is appellante niet geschikt te achten vanwege de aangenomen toegenomen beperkingen op gebruik van handen en armen.
In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2019 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2020 recht heeft op een
WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 december 2019. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante aangescherpt in de gewijzigde FML van 16 september 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat sprake is van extra psychische beperkingen die ook al speelden ten tijde van de beoordeling in hoger beroep van het besluit met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellante van 2013 en 2014 en dus ook op 1 maart 2019 en van een (tijdelijke) toename van fysieke beperkingen
op basis van rechter schouderproblematiek. Ten gevolge van de schouderproblematiek kunnen geen functies worden geselecteerd, waarbij wordt vastgesteld dat de schouderproblematiek nog niet als duurzaam is te zien. Appellante is zowel fysiek als psychisch nog niet uitbehandeld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 2 oktober 2020 geconcludeerd dat de aldus gewijzigde FML geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% omdat de combinatie van de urenbeperking, de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, de beperkingen in de werkomgeving, beperkingen ten aanzien van handtrillingen en dynamische en statische houdingen tot gevolg heeft dat geen passende functies. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 december 2019 heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen
IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en voldoen aan de gestelde eisen. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn inzichtelijk en de rechtbank kan de conclusies daarvan volgen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een andere conclusie geleid. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trekken of waaruit volgt dat haar psychische en fysieke klachten moeten leiden tot meer beperkingen dan reeds zijn aangenomen. In de door appellante ingebrachte gegevens wordt welke klachten appellante ervaart maar hieruit blijkt niet dat die klachten zijn geobjectiveerd. Het standpunt van appellante dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft de rechtbank ook niet gevolgd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er volgens de psychiater nog psycho-educatie of lichaamsgerichte therapie kan plaatsvinden. Ook is een verbetering van de frozen shoulder niet uit te sluiten, omdat zij daar nog maar kort last van had op de datum in geding en verbetering dan wel herstel hiervan één tot twee jaar kan duren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante er niet in is geslaagd om te onderbouwen dat dat haar beperkingen vanaf 1 maart 2019 zijn toegenomen en niet vanaf 22 oktober 2019, zoals het Uwv stelt. De schouderklachten zijn in elk geval pas later opgetreden en op het spreekuur bij de verzekeringsarts op 22 oktober 2019 geobjectiveerd. Over de psychische klachten wordt een geleidelijke toename gerapporteerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij vanaf 1 maart 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Uit de beschikbare medische stukken blijkt volgens appellante dat haar beperkingen al op 1 maart 2019 zijn toegenomen. Haar arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Appellante heeft zich op het standpunt dat zij ook zonder haar klachten van de frozen shoulder, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou moeten worden geacht. In de FML van 16 september 2020 is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische beperkingen. Daarbij moet op basis van deze klachten een ruimere urenbeperking worden opgenomen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) heeft appellante aangevoerd dat het Uwv niet kan volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. Volgens appellante is de pyscho-educatie of lichaamsgerichte therapie niet gericht niet op verbetering van het arbeidsvermogen maar op het leren om de beperkingen te aanvaarden en er mee om te gaan. De behandelende psychiater dr. Van Marle heeft in de brief van 29 april 2020 expliciet aangegeven dat, ook al is hij geen expert op dat gebied, hij geen arbeidsmogelijkheden ziet. Appellante heeft ook aangevoerd dat zij ten tijde van het hoger beroep nog steeds last heeft van een frozen sholder, nu ook aan beide schouders en dat dit al twee jaar duurt zonder verbetering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Het standpunt van appellante in hoger beroep dat zij al eerder volledig arbeidsongeschikt was dan de datum 22 oktober 2019 die het Uwv heeft vastgesteld als ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante worden geheel onderschreven.
4.2
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen inzichtelijk en begrijpelijk heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 16 september 2020 op basis van een spreekuurcontact, informatie van de behandelend sector en een rapport van L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, die in 2020 als deskundige is geraadpleegd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 19 januari 2021, een nieuwe FML opgesteld, rekening houdend met de psychische en fysieke belastbaarheid van appellante. In het rapport van 7 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit nog nader toegelicht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten die door appellante in het aanvullend hoger beroepschrift zijn genoemd, onderkend, maar daaruit niet afgeleid dat – anders dan door appellante is gesteld – voor haar geen benutbare mogelijkheden bestaan of dat zij uitsluitend als gevolg daarvan geen benutbare mogelijkheden heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat de medische informatie waarnaar door appellante is verwezen ook de deskundige Greveling-Fockens geen aanleiding heeft gegeven tot aanvulling of wijziging van haar conclusie over de psychische beperkingen. Mede in aanmerking genomen dat appellante haar standpunt over de ernst van haar beperkingen niet met medische gegevens heeft onderbouwd, ziet de Raad geen aanleiding de juistheid van de FML van 16 september 2020 in twijfel te trekken.
4.3
Uitgaande van de juistheid van de FML hebben de arbeidsdeskundigen in hun rapporten van 21 november 2019 en 2 oktober 2020 voldoende gemotiveerd dat de combinatie van psychische en fysieke beperkingen en de urenbeperking heeft geleid tot het niet kunnen selecteren van passende functies zodat het standpunt van appellante dat de volledige arbeidsongeschiktheid kan worden toegeschreven aan uitsluitend de psychische beperkingen niet kan worden gevolgd.
4.4
Voorts is in geschil of de arbeidsongeschiktheid van appellante op 22 oktober 2019 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.5.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 22 oktober 2019 niet ook duurzaam is. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding te twijfelen aan de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor de onderbouwing van het standpunt van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 22 oktober 2019 (nog) geen duurzaam karakter had, zijn met name de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2020 en 31 maart 2022 van belang. Op basis van de bevindingen in bezwaar is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat het nog te vroeg is om te stellen dat de frozen shoulder blijvend is. Appellante heeft hiervoor pijnbehandeling en medicatie, en ook oefeningen voorgeschreven gekregen. Appellante had nog maar kort last van de frozen shoulder op de datum in geding en verbetering dan wel herstel hiervan kan één tot twee jaar kan duren. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook vermeld dat voor de bij appellante gediagnosticeerde autismespectrumstoornis, een gerichte behandeling met psycho-educatie kan plaats vinden, zoals uit de brief van 14 juli 2019 van psychiater S. Rutten blijkt, waarvan verbetering van de belastbaarheid verwacht mag worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 maart 2022 toegelicht dat met deze behandeling voor appellante op een concreet aantal beoordelingspunten van de FML verbetering te verwachten valt, althans dat daarop een gerede kans bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij terecht op gewezen dat hieraan niet in de weg staat de conclusie van de psycholoog van Heijst op 3 maart 2020 dat resultaat van de behandeling, het verminderen van angst en depressie, niet gegarandeerd kan worden De Raad ziet geen aanleiding de inzichtelijk gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.7.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat uit de uitspraak van de Raad van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) volgt dat de omstandigheid, dat een behandeling van de klachten van appellante – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op datum in geding was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts, die bestond ten tijde van de in dit geding van belang zijnde datum, voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de voor die datum voorhanden zijnde medische informatie.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis