ECLI:NL:CRVB:2021:124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
18/4867 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de medische grondslag in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich sinds 2006 ziek heeft gemeld. Appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving, heeft verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid na een verslechtering van haar gezondheid. Het Uwv heeft in eerdere besluiten de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld, maar appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslag van de besluiten van het Uwv beoordeeld, waarbij een deskundige is ingeschakeld om de situatie van appellante te analyseren. De deskundige concludeerde dat de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen, adequaat zijn en dat er geen aanleiding is om deze aan te passen. De Raad heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste wijze heeft vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

18.4867 WIA

Datum uitspraak: 19 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 juli 2018, 17/2128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken, waaronder een brief van psychiater H. van Marle van 12 oktober 2018, aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2018.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft in reactie hierop een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 november 2019 aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Voor appellante zijn verschenen mr. Kaya en haar zus, [naam zus] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 23 maart 2020 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft in reactie op dit rapport op 20 mei 2020 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2020, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 mei 2020 ingediend.
Bij brief van 25 mei 2020 heeft appellante gereageerd op het rapport van de deskundige van
23 maart 2020. Hierbij is een reactie van psychiater Van Marle van 29 april 2020 gevoegd.
Desgevraagd heeft de deskundige hierop op 27 augustus 2020 gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker cursusadministratie voor 40 uur per week. Op 14 november 2006 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Per 8 maart 2009 is aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 50,30%. Nadien heeft appellante werkzaamheden verricht als verkoopster en thuiszorgmedewerkster, is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen en ontving zij naast haar WIA-uitkering een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 29 juni 2016 heeft appellante een verzoek gedaan om een herbeoordeling in verband met een verslechtering van haar gezondheidssituatie per 1 januari 2014.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2016 heeft het Uwv appellante vanaf 30 december 2013 voor 58,56% arbeidsongeschikt geacht.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2016 is herroepen en vastgesteld is dat appellante per 30 december 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Per 1 december 2014 wordt appellante 56,24% arbeidsongeschikt geacht.
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 9 oktober 2017 vastgesteld dat aan bestreden besluit 1 een motiveringsgebrek kleeft en heeft partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.
2.2.
Het Uwv heeft op 26 januari 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Bij dit besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 december 2013 en per 1 december 2014 vastgesteld op 59,58%.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante dient te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-.
2.4.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht aansluiting heeft gezocht bij het rapport dat verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige op 18 april 2016 op verzoek van de rechtbank Amsterdam heeft uitgebracht in een procedure tegen de beëindiging van de ZW-uitkering per 30 januari 2015. Dat door de behandelend psychiater Van Marle nadien de diagnose autisme is gesteld, maakt dat er een verklaring is voor de klachten die appellante ervaart. Dit leidt echter niet tot een wijziging van de FML van 29 november 2017. De arbeidskundige grondslag van het besluit van
26 januari 2018 is eveneens door de rechtbank onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de visie van behandelend psychiater Van Marle. Deze arts is van mening dat appellante vanwege de klachten als gevolg van de autisme spectrumstoornis, naast de (ernstige) depressieve stoornis, PTSS en somatische symptoomstoornis met ernstige pijn- en uitval klachten, niet kan deelnemen aan het arbeidsproces.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
30 december 2013 59,58% bedraagt. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of uit de in 2017 gestelde diagnose autisme spectrumstoornis voor appellante meer beperkingen voortvloeien dan zijn neergelegd in de FML van 29 november 2017. Wat appellante hierover naar voren heeft gebracht is aanleiding geweest om een deskundige in te schakelen en deze te vragen hieraan expliciet aandacht te besteden.
4.2.
In haar rapport van 23 maart 2020 heeft de deskundige na bestudering van de medische informatie onderschreven dat appellante een autisme spectrumstoornis heeft. Dit maakt echter niet dat de beperkingen anders zijn omdat er geen vaste diagnose-beperkingen combinatie bestaat. Wel is er aanleiding om vanwege deze diagnose enkele beperkingen aan te nemen vanwege klachten die eerder zijn gemeld, maar niet eerder vanuit ziekte beargumenteerd konden worden. Gelet hierop dient aan de FML te worden toegevoegd een beperking op “1.9.2 vaste bekende werkwijzen” en bij 2.12.6 dient als aanvulling op de toelichting vermeld te worden “beperkt voor werken in ruimtes met veel geluidsprikkels zoals een kantoortuin of productiehal”.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 mei 2020 opgemerkt dat hij zich geheel kan vinden in het rapport van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat er vanuit dat werk in een rustige kantoortuin of productiehal, waar meer afgezonderd of zo nodig met gehoorbescherming gewerkt kan worden, niet bezwaarlijk is. De FML is overeenkomstig de conclusie van de deskundige aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties ook in het licht van de aangepaste FML passend geacht.
4.4.
In reactie op het deskundigenrapport heeft appellante gesteld dat zij ten onrechte geen persoonlijk gesprek met de deskundige heeft gehad en dat de deskundige op basis van alleen de stukken een onvolledige en onjuiste conclusie heeft getrokken. Appellante heeft een brief van psychiater Van Marle van 29 april 2020 ingediend waarin deze te kennen geeft dat op basis van de diagnose autisme spectrumstoornis meer beperkingen moeten gelden, met name op het gebied van interpersoonlijk contact en communicatie. Voorts is Van Marle van mening dat appellante vanwege pijnklachten voortkomend uit de somatisch-symptoomstoornis op energetische gronden niet in staat was om te werken. Ook heeft appellante een zelf geschreven persoonlijk relaas overgelegd.
4.5.
Bij aanvullend rapport van 27 augustus 2020 heeft de deskundige uiteengezet dat een spreekuurcontact met appellante geen toegevoegde waarde zou hebben, nu zij bij appellante in 2016 een uitgebreide anamnese heeft afgenomen, het gaat om een retrospectieve beoordeling ten aanzien van data ongeveer zes jaar geleden en het dossier meerdere brieven van de behandelend sector bevat. Het relaas van appellante geeft relevante informatie over haar ontwikkelingsgeschiedenis, waarbij zij aangeeft dat zij dit graag zelf persoonlijk nader had toegelicht. Een spreekuurcontact, waarbij het gaat om het beoordelen van de belastbaarheid en niet om het stellen van een diagnose, zou hier volgens de deskundige niets meer aan kunnen toevoegen. De deskundige ziet geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen ten aanzien van interpersoonlijk contact en communicatie. Gezien de beperkingen in de rubriek sociaal functioneren is met de autisme spectrumproblematiek voldoende rekening gehouden. Daarnaast heeft de deskundige opgemerkt dat vanwege de fysieke klachten en de vermoeidheid voldoende beperkingen zijn gesteld ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen alsmede een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week. De deskundige kan zich vinden in de uitleg die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld aan de beperking die is gesteld ten aanzien van de blootstelling aan geluidsprikkels. De reacties op het rapport vormen voor de deskundige dan ook geen aanleiding tot aanvulling of wijziging van de conclusie zoals verwoord in het rapport van 23 maart 2020.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in haar nadere rapport van 27 augustus 2020 gemotiveerd uiteen gezet waarom zij geen aanleiding ziet voor een spreekuurcontact en tot het stellen van meer beperkingen dan in het rapport van 23 maart 2020. De beperkingen die de deskundige in dat rapport heeft vermeld zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen in de FML van 18 mei 2020. Er is geen aanleiding om het rapport en de nadere reactie van de deskundige niet te volgen noch om de aangepaste FML van 18 mei 2020 voor onjuist te houden.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de op 18 mei 2020 aangepaste FML wordt geoordeeld dat de functies van medior solding operator (SBC-code 111180), afbiester (SBC-code 272043) en operator assemblage (SBC-code 271130) die ten grondslag zijn gelegd aan bestreden besluit 2, voor appellante geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 december 2017 en van 16 mei 2020 waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn gemotiveerd.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv bij bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op juiste wijze heeft vastgesteld.
4.9.
Omdat pas met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 mei 2020 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep 16 mei 2020 een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. Bestreden besluit 2 kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.335,- voor vergoeding van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een
bedrag van € 1.335,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Graveland