In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om appellante toe te laten tot de vrijwillige AOW-verzekering. Appellante, die in Duitsland woont en daar een mini-job heeft, had op 30 juni 2019 een aanvraag ingediend voor deelname aan de vrijwillige verzekering, maar deze werd door de Svb afgewezen omdat de aanvraag te laat zou zijn ingediend. De Svb stelde dat de aanvraag binnen een jaar na het einde van de verplichte verzekering in Nederland had moeten worden gedaan, wat volgens hen op 15 maart 2017 was geëindigd.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, maar appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de aanmeldingstermijn verschoonbaar maakten. De Raad oordeelde dat appellante mocht vertrouwen op eerdere uitspraken van de Raad, die haar verzekeringsrechtelijke positie bevestigden. De Raad concludeerde dat de Svb onvoldoende rekening had gehouden met de internationale bepalingen en de complexiteit van de regelgeving, die pas na prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie duidelijkheid gaven over de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en droeg de Svb op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.036,- bedroegen, en moest de Svb het griffierecht van € 182,- vergoeden.