ECLI:NL:CRVB:2022:1026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
20/4098 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had zijn arbeidsovereenkomst opgezegd en werd daarop door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam geconfronteerd met een maatregel. Deze maatregel hield in dat zijn bijstand met 50% werd verlaagd gedurende één maand, omdat hij de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden niet was nagekomen. De appellant had zijn arbeidsovereenkomst opgezegd omdat hij vond dat hij te weinig verdiende en had problemen met de arbeidsomstandigheden. Het college stelde dat de maatregel was afgestemd op de financiële omstandigheden van de appellant en dat er geen rekening gehouden hoefde te worden met de beslagvrije voet bij het opleggen van de maatregel. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de maatregel niet proportioneel was en dat de casemanager hem niet had gewezen op de mogelijkheid om zijn ontslag ongedaan te maken. De Raad oordeelde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor zijn beslissing om de arbeidsovereenkomst op te zeggen en dat de maatregel terecht was opgelegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 4098 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2020, 20/2536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door mr. D.J.J. Straver.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 7 september 2019 gaan werken als medewerker huishouding voor minimaal vier uur per week bij [werkgever] (werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Het college heeft appellant met ingang van 10 september 2019 bijstand verleend ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. De inkomsten uit arbeid van appellant waren toen nog niet in mindering gebracht op de bijstand omdat hij nog geen salaris had ontvangen.
1.2.
Bij brief van 29 oktober 2019 heeft appellant de werkgever medegedeeld: “Naar aanleiding van ons gesprek, bevestig ik hierbij dat ik vanaf 1 november stop met werken.” Tijdens een gesprek met een casemanager van de gemeente Rotterdam op 31 oktober 2019 heeft appellant verklaard dat hij op 29 oktober 2019 zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd per 1 november 2019 omdat hij vond dat hij te weinig verdiende. Tijdens een zogenoemd hoor- en wederhoorgesprek op 12 november 2019 heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Hij moest in de nachten werken, drie achter elkaar en daarna drie avonden. Het uurloon was echt veel te laag en hij heeft ook problemen met slapen gekregen. Het bruto salaris is hoger dan de bijstandsnorm, maar dat wil niet zeggen dat hij meer overhoudt. Hij krijgt namelijk geen zorg- en huurtoeslag meer en houdt dus echt minder over dan wanneer hij in de uitkering zit. Dat gaat hij niet doen.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 februari 2020 verlaagd met 50% gedurende een maand. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden niet is nagekomen door de arbeidsovereenkomst met de werkgever op te zeggen. De maatregel is afgestemd op de financiële omstandigheden van appellant. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, en tiende lid, van de PW, in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het bestreden besluit heeft het college het volgende in aanmerking genomen.
4.1.1.
Het college verlaagt op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW, de bijstand overeenkomstig het vijfde lid in ieder geval wegens het niet nakomen van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden.
4.1.2.
In het vijfde lid is bepaald dat de bijstand in die situatie wordt verlaagd met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. Ook is daarin bepaald dat de verordening tevens kan bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden. De hier bedoelde verordening is de onder 1.2 vermelde Verordening. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.1.3.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Vaststaat dat appellant zijn arbeidsovereenkomst met de werkgever op 29 oktober 2019 heeft opgezegd per 1 november 2019. Dit betekent dat appellant zijn arbeid als medewerker huishouding niet heeft behouden.
4.3.
Appellant voert aan dat het ontslag ten tijde van het gesprek met de casemanager op 31 oktober 2019 nog niet was ingegaan en dus, arbeidsrechtelijk gezien, ongedaan had kunnen worden gemaakt. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat hij zich niet maatregelwaardig heeft gedragen, slaagt dit betoog niet. Hij had op 31 oktober 2019 namelijk al wel de arbeidsovereenkomst opgezegd en dit is op zichzelf al een maatregelwaardige gedraging. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkgever appellant niet kon houden aan zijn opzegging.
4.4.
Niet in geschil is dat de functie van appellant algemeen geaccepteerde arbeid was. Gelet op het voorgaande heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden.
4.5.
Appellant voert aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de casemanager tijdens het gesprek op 31 oktober 2019 heeft verzuimd appellant erop te wijzen dat hij de mogelijkheid had om het ontslag ongedaan te maken.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft die beroepsgrond van appellant opgevat als een betoog dat aan appellant niet te verwijten valt dat hij zijn baan bij de werkgever niet heeft behouden. Hierover heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van appellant over het gestelde verzuim van de casemanager niet maken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, omdat de gedraging die appellant is verweten daarvoor al had plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd ook geen andere feiten en omstandigheden zijn gelegen om te oordelen dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft appellant in hoger beroep geen gronden aangevoerd.
4.7.
Verder voert appellant aan dat de maatregel niet proportioneel is. Hij stelt dat de situatie ten goede had kunnen worden gekeerd als de casemanager behulpzaam was geweest en appellant tijdens het gesprek op 31 oktober 2019 had gewezen op de mogelijkheid om de opzegging per 1 november 2019 ongedaan te maken.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant heeft zelf besloten zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen. Indien hij zich tijdens het gesprek met de casemanager op 31 oktober 2019 realiseerde dat hij een fout had gemaakt, had het op zijn weg gelegen om contact op te nemen met de werkgever om de opzegging ongedaan te maken. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat dit tot de verantwoordelijkheid van appellant behoort en dat de casemanager hem daar niet op hoefde te wijzen. Dat appellant, naar hij stelt, zijn baan impulsief heeft opgezegd en tijdens het gesprek met de casemanager zijn fout heeft erkend, blijkt overigens nergens uit.
4.9.
Op grond van de hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 vermelde bepalingen leidt het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid tot een verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van één maand. Het college heeft aanleiding gezien om de maatregel met toepassing van artikel 18, tiende lid, van de PW af te stemmen op de financiële omstandigheden van appellant door de bijstand te verlagen met 50%.
4.10.
Appellant voert aan dat zijn inkomen als gevolg van de maatregel in de maand februari 2020 beneden de voor hem geldende beslagvrije voet kwam. Volgens appellant had het college hierin aanleiding moeten zien de maatregel verder te matigen.
4.11.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:279, geoordeeld dat bij het opleggen van een maatregel geen rekening hoeft te worden gehouden met de beslagvrije voet. Het gaat hier namelijk niet om de invordering van een schuld, maar om afstemming van de bijstand op het gedrag van appellant. Appellant kan in dit verband dan ook niet worden aangemerkt als schuldenaar in de zin van de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover appellant met deze beroepsgrond heeft willen betogen dat de maatregel had kunnen worden verrekend als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de PW, slaagt dit betoog al niet omdat de gemeenteraad van Rotterdam geen gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van deze bepaling toekomende bevoegdheid om bij verordening te bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over een aantal maanden.
4.12.
Tot slot voert appellant aan dat aan de gevallen uitspraak een motiveringsgebrek kleeft, omdat de rechtbank niet is ingegaan op het ter zitting gedane beroep op de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525. Appellant wijst er op dat volgens die uitspraak lagere boetes moeten worden opgelegd dan voorheen.
4.13.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 13 oktober 2020 blijkt dat de gemachtigde van appellant de uitspraak had genoemd ter onderbouwing van de beroepsgrond dat het college bij het opleggen van de maatregel rekening had moeten houden met de beslagvrije voet. Op die beroepsgrond is de rechtbank ingegaan. Voor zover appellant met zijn beroep op de uitspraak van 4 augustus 2020 wil betogen dat het college de opgelegde maatregel (verder) had moeten matigen, slaagt dit betoog niet. Die uitspraak heeft namelijk betrekking op een bestuurlijke boete, wat een bestraffende sanctie is. De Raad heeft in de uitspraak tot uitdrukking gebracht dat voor de hoogte van de fictieve draagkracht, die in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de boete, moet worden uitgegaan van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. In de zaak van appellant gaat het om de oplegging van een maatregel als geregeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, wat een herstellende sanctie is, zoals de Raad al diverse malen heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3266). Appellant heeft niet uitgelegd waarom volgens hem de in de rechtspraak gevormde uitgangspunten voor de bestuurlijke boete ook zouden moeten worden toegepast op de aan hem opgelegde maatregel.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2022.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.