ECLI:NL:CRVB:2018:279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/7081 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel bijstandsverlaging wegens niet-nakoming verplichtingen arbeidsre-integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontvangen, zijn niet verschenen op een workshop gericht op arbeidsre-integratie, wat heeft geleid tot een maatregel van 50% bijstandsverlaging gedurende een maand. Het college heeft deze maatregel opgelegd omdat appellant niet voldeed aan de verplichting om gebruik te maken van de aangeboden voorziening. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd, omdat appellant niet is verschenen op de bijeenkomst zonder kennisgeving.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de maatregel niet terecht is opgelegd, omdat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij kon kiezen op welke dag hij de workshop zou volgen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat appellanten niet hebben aangetoond dat er geen verwijtbaarheid is. De Raad bevestigt dat het college gehouden was de maatregel op te leggen, omdat appellant niet is verschenen op de bijeenkomst en dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de geldende verordening. De Raad wijst ook de argumenten van appellanten af dat de maatregel hen in financiële problemen heeft gebracht, omdat zij dit niet hebben onderbouwd.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/7081 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 oktober 2016, 16/1365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [appellante]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 december 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 januari 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft appellant bij brief van 28 oktober 2015 uitgenodigd voor de workshop Werken aan Werk. In de uitnodiging heeft het college onder meer vermeld: “Deze workshop bestaat uit drie dagdelen… De eerste bijeenkomst vindt plaats op woensdag 4 november 2015 om 9.00 uur… Bijeenkomst 2: donderdag 5 november 2015 van 13.00 tot 16.00 uur; Bijeenkomst 3: woensdag 11 november 2015 van 9.00 tot 12.00 uur”. Appellant is, zonder kennisgeving, niet verschenen op de bijeenkomst van 4 november 2015 en evenmin op een van de bijeenkomsten daarna.
1.3.
Omdat appellant niet op de bijeenkomst van 4 november 2015 is verschenen, heeft het college bij besluit van 13 november 2015 de bijstand van appellanten met ingang van
4 november 2015 bij wijze van maatregel gedurende een maand met 50% verlaagd wegens het in onvoldoende mate nakomen door appellant van de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op arbeidsre-integratie voor zover deze niet valt onder de geüniformeerde verplichtingen. Het college is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het de maatregel had moeten afstemmen.
1.4.
Bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is de belanghebbende van
18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Enschede 2015 (Verordening).
4.3.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening, voor zover hier van belang, legt het college in overeenstemming met deze verordening een maatregel op in de gevallen bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW.
4.4.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ziet het college af van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het tweede lid kan het college afzien van een maatregel als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
4.5.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder h, van de Verordening bedraagt de maatregel wegens het in onvoldoende mate nakomen van de verplichting gebruik te maken van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsre-integratie voor zover deze niet valt onder de geüniformeerde verplichtingen 50% gedurende een maand.
4.6.
Ingevolge artikel 26 van de Verordening stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet is verschenen op de bijeenkomst van
4 november 2015. Evenmin is in geschil dat deze gedraging in strijd is met de verplichting als bedoeld onder 4.1.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant niet verweten kan worden dat hij op
4 november 2015 niet is verschenen omdat sprake was van een vergissing. Appellant was na het lezen van de uitnodiging namelijk in de veronderstelling dat de workshop uit één dagdeel bestond en dat hij kon kiezen op welke van de in brief genoemde dagen hij deelnam aan de workshop. Enkele dagen na zijn vergissing heeft hij alsnog de betreffende workshop gevolgd en het gehele traject, dat niet uit drie bijeenkomsten maar uit zeven of acht bijeenkomsten bestond, gevolgd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft rust op appellanten. Hierin zijn appellanten niet geslaagd. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft appellant zich verwijtbaar gedragen door zonder kennisgeving geen gehoor te geven aan de oproep om op 4 november 2015 op de eerste bijeenkomst van de workshop Werken aan Werk te verschijnen. In de uitnodigingsbrief van 28 oktober 2015 is duidelijk vermeld dat de workshop uit drie afzonderlijke dagdelen bestond. Niet valt in te zien hoe uit die brief is af te leiden, zoals appellanten hebben betoogd, dat een keuzemogelijkheid bestond om op een van deze dagen de workshop te volgen. Als hierover bij appellant onduidelijkheid bestond, had het op zijn weg gelegen om hierover bij het college meer duidelijkheid te verkrijgen. Hij heeft dit echter nagelaten. Eerst naar aanleiding van de brief van het college over het voornemen een maatregel op te leggen heeft appellant op 13 november 2015, dus na de datum waarop het derde dagdeel van de workshop was gepland, contact gezocht met de gemeente.
4.9.
Gelet op wat in 4.8.1 is overwogen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid bij appellant ontbreekt. Het college was gelet op artikel 18, tweede lid, van de PW dan ook gehouden de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel te verlagen. De omvang en duur van de opgelegde maatregel zijn in overeenstemming met de Verordening.
4.10.
Appellanten hebben, met verwijzing naar de door appellanten gestelde vergissing van appellant, aangevoerd dat de gedraging appellant in elk geval niet ten volle kan worden verweten, zodat het college van de maatregel had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
In wat appellanten hebben aangevoerd ligt geen grond voor het oordeel dat de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding had moeten geven om op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening af te zien van het opleggen van een maatregel. Dat appellant de uitnodigingsbrief op een verkeerde wijze heeft geïnterpreteerd, dient voor zijn risico te blijven.
4.11.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij door het opleggen van de maatregel in financiële problemen zijn geraakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.1.
Appellanten hebben deze stelling niet onderbouwd. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zich hier dringende redenen voordeden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening en evenmin dat de maatregel voor appellanten tot onaanvaardbare financiële gevolgen leidde als bedoeld in artikel 26 van de Verordening. Van een acute noodsituatie is niet gebleken.
4.12.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat de maatregel zich niet verhoudt tot de vaste rechtspraak over de boetebetaling. De rechtbank had in het geval van appellanten moeten beoordelen of de maatregel in overeenstemming is met de draagkracht van appellanten. Verder is ten onrechte bij het opleggen van de maatregel geen rekening gehouden met de beslagvrije voet. Het bedrag van € 650,- is ten onrechte in één keer ingehouden op de bijstand.
4.12.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de maatregel, anders dan de boete, niet kan worden aangemerkt als een bestraffende sanctie. Om die reden vindt de rechtspraak met betrekking tot boete hier geen toepassing. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2819) is een verlaging als hier aan de orde in beginsel bedoeld als middel tot gedragsbeïnvloeding en dus als prikkel voor de betrokkene om zijn gedrag bij te stellen in de door het bijstandverlenend orgaan gewenste richting. De verplichting tot medewerking aan arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW geldt, met uitzondering van het geval waarin wegens dringende redenen tijdelijk ontheffing is verleend, voor iedere bijstandsgerechtigde en is erop gericht om het beroep op de bijstand in omvang en tijdsduur beperkt te houden. Het betoog dat het college bij het opleggen van de maatregel rekening had moeten houden met de beslagvrije voet treft geen doel omdat appellant in deze zaak geen schuldenaar is in de zin van artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12.1 vloeit voort dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

JL