ECLI:NL:CRVB:2022:1014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
21/24 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit van 6 oktober 2003, waarin hem een WAO-uitkering werd geweigerd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheid is verslechterd en dat het medisch onderzoek in 2003 niet volledig is geweest. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gronden die appellant aanvoert in essentie een herhaling zijn van wat hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op het eerdere besluit, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die zijn verzoek zouden onderbouwen. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 6 oktober 2003 is afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

21 24 WAO

Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2020, 20/193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest op het pakstation van een fruitveiling. Op 15 maart 1996 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 maart 1997 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2004 ongegrond verklaard. Met de uitspraak van 12 april 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 januari 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Met de uitspraak van 13 maart 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC6760) heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
1.2.
Op 26 juni 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om hem een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het bezwaar dat appellant heeft ingediend tegen dit besluit, heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 6 oktober 2003 en ook geen reden wordt gezien om vanaf 13 maart 1997 toegenomen arbeidsongeschiktheid aan te nemen, omdat appellant zijn verzoek niet heeft onderbouwd met nieuwe (medische) gegevens. Het Uwv ziet daarom ook geen aanleiding om ingaande een toekomstige datum anders te beslissen. Tot slot heeft het Uwv gesteld dat geen sprake is van evidente onredelijkheid bij de afwijzing van het verzoek van appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 6 oktober 2003, omdat appellant bij zijn aanvraag en ook in de bezwaarprocedure geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft genoemd. Voorts heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank kunnen beslissen dat er geen reden is om aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 13 maart 1997 is toegenomen. De rechtbank heeft de medische stukken die appellant in beroep heeft ingediend, buiten beschouwing gelaten omdat het Uwv deze gegevens niet heeft kunnen betrekken bij het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek in 2003 niet volledig is geweest en dat zijn gezondheid verder achteruit is gegaan. Appellant staat onder behandeling van een psychiater en gebruikt medicatie. Verder heeft appellant verwezen naar de gronden die hij in bezwaar heeft ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn rechtens onaantastbare besluit van 6 oktober 2003. Aan dit besluit ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellant met ingang van 13 maart 1997 geen recht heeft op een WAOuitkering omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft op het verzoek van appellant beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter in zo’n geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Hieraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 6 oktober 2003 slechts naar voren gebracht dat hij nog steeds ziek is en dat zijn gezondheid is verslechterd. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn medische toestand niet in staat is om te werken en dat het onderzoek in 2003 niet zorgvuldig is geweest. Ter onderbouwing heeft hij in beroep medische stukken overgelegd die – voor zover leesbaar – zien op zijn medische situatie in 2008, 2009 en 2020. Om alsnog in aanmerking te kunnen komen voor een WAO-uitkering dient appellant zijn verzoek uiterlijk in bezwaar te onderbouwen met nieuwe feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de datum in geding 13 maart 1997 dan wel op de hierop aansluitende termijn van vijf jaar, als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO. Appellant heeft hier niet aan voldaan. In dat verband wordt overwogen dat ook de medische stukken – die pas in beroep zijn overgelegd – niet zien op de periode in geding. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv heeft het verzoek om terug te komen van het besluit van 6 oktober 2003 dan ook met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N.N. Gambier