ECLI:NL:CRVB:2022:1009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
20/3965 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had in december 2012 een eerste aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij in staat werd geacht om 75% van het minimumloon te verdienen. In 2018 diende appellant een herhaalde aanvraag in, waarin hij nieuwe medische informatie aanvoerde, waaronder diagnoses van Ehlers Danlos Syndroom (EDS), PTSS, borderline en slaapstoornissen. Het Uwv oordeelde echter dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die konden afdoen aan het eerdere besluit. De Raad concludeerde dat de door appellant aangevoerde medische informatie niet wezenlijk nieuw was en dat de omstandigheden die het besluit van 2013 evident onredelijk zouden maken niet waren aangetoond. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3965 WAJONG

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 november 2020, 19/3103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Van de zijde van appellant is tevens verschenen zijn echtgenote, [Naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het Uwv geweigerd aan appellant, geboren op
[geboortedatum] 1988 , een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) toe te kennen, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag in staat werd geacht om 75% van het minimumloon te verdienen. Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door appellant hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland bij uitspraak van 18 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 28 november 2018 heeft appellant een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 7 februari 2013. Bij besluit van 7 december 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant geen nieuwe (medische) feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 7 februari 2013. Bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 mei 2019 in het geval van appellant geen sprake is van nova, amber of duuraanspraken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door appellant geen nieuwe feiten zijn aangevoerd die kunnen afdoen aan het besluit van 16 juli 2013. Appellant heeft het rapport van het Expertise Instituut van 20 januari 2020 eerst in beroep ingebracht, zodat het reeds om die reden niet kan worden aangemerkt als nieuw feit. De rechtbank betrekt dit rapport daarom alleen bij de vraag of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de beslissing om niet terug te komen van het besluit van 16 juli 2013 evident onredelijk is. Daarvan zal echter slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van wat door appellant is aangevoerd niet worden aangenomen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er wel sprake is van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. In 2014 is bij appellant de diagnose Ehlers Danlos type 3 (EDS) gesteld, wat iets anders is dan het hypermobiliteitssyndroom. EDS leidt behalve tot pijnklachten ook tot psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Het besluit om niet terug te komen van de weigering is om die reden ook evident onredelijk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft op de herhaalde aanvraag van appellant beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van
20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het verzoek van appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ook wordt zij gevolgd in haar oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat sprake is van een evident onredelijk besluit. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft in december 2012 – en dus laattijdig – een eerste aanvraag Wajong ingediend. In een Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 januari 2013, geldig op de 18e verjaardag, heeft het Uwv in alle rubrieken beperkingen aangenomen voor de pijn-, vermoeidheids- en psychische klachten die appellant ondervond als gevolg van het hypermobilteitssyndroom, de instabiliteit van zijn rechterknie en de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek. In de herhaalde aanvraag van 28 november 2018 heeft appellant gesteld dat er bij hem sprake is van EDS, PTSS, borderline en slaapstoornissen, en daartoe bij de aanvraag en in bezwaar medische informatie ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 mei 2019 gemotiveerd dat deze door appellant beschreven problematiek ook al bekend was bij de Wajong-beoordeling in 2012/2013. Destijds was sprake van knieklachten en hypermobiliteit. De in 2014 gestelde diagnose EDS type 3 bevestigt (genetisch) de destijds geconstateerde hypermobiliteit en geeft geen andere visie op de beperkingen ten aanzien van fysiek belastende aspecten in arbeid. Ook voor de psychische klachten worden geen essentieel nieuwe gegevens aangedragen. De verdenkingen op persoonlijkheidsproblematiek, slaapproblemen en trauma waren in het verleden bekend. Dat nu gesproken wordt van "mogelijk PTSS" geeft hierop geen essentieel andere visie dan wel een ander oordeel over de destijds gestelde beperkingen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft appellant niets aangevoerd dat maakt dat de Raad deze motivering niet (meer) kan volgen. Omstandigheden die maken dat het niet terugkomen van het besluit uit 2013 als evident onredelijk is te beschouwen zijn evenmin aangedragen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.X.R. Yi