ECLI:NL:CRVB:2021:989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
20/1995 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, had zich in 2011 ziek gemeld tijdens haar zwangerschap en ontwikkelde zowel gynaecologische als psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 23 december 2018.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek onvolledig was en dat haar medische beperkingen waren onderschat. De Raad bevestigde echter de eerdere oordelen en oordeelde dat er geen reden was om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad benadrukte dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid gebaseerd moet zijn op objectief medisch vast te stellen gegevens en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld om tot hun conclusie te komen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.1995 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2020, 19/4046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als shiftleader frontoffice in een hotel voor gemiddeld 38,11 uur per week. Op 26 augustus 2011 heeft zij zich tijdens zwangerschap ziek gemeld in verband met gynaecologische klachten. Appellante ontwikkelde daarnaast psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij appellante volledig arbeidsongeschikt werd geacht. De loongerelateerde WGA-uitkering is per 13 februari 2015 beëindigd en appellante is aansluitend in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 23,76%. Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2018 besloten dat appellante met ingang van 23 december 2018 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juli 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen psychisch en lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 18 juni 2019, alsmede op de informatie afkomstig van de behandelend sector. Dat het onderzoek door de verzekeringsarts volgens appellante slechts twintig minuten heeft geduurd, is onvoldoende voor een ander oordeel. Uit de duur van het medisch onderzoek kunnen immers niet zonder meer conclusies worden getrokken over de volledigheid en zorgvuldigheid daarvan. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3962). Voor zover er volgens appellante informatie bij de behandelend sector had moeten worden ingewonnen, heeft de rechtbank overwogen dat verzekeringsartsen naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310) in beginsel op hun eigen oordeel mogen afgaan. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin de voorhanden zijnde medische informatie onvoldoende duidelijk is om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen, dan wel een behandeling in gang is gezet waarvan een beduidend effect op de belastbaarheid van een betrokkene te verwachten is of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt over diens beperkingen heeft. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor.
2.2.
In wat appellante in beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen reden gezien om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Appellante heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van haar gezondheidstoestand op de datum in geding. Uit de stellingen van appellante en de door haar in beroep overgelegde brief van haar behandelaar bij Indigo van 19 maart 2020, kan niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportages van 18 juni 2019 en 25 maart 2020 deugdelijk gemotiveerd dat appellante per datum in geding beperkingen had vanuit een niet ernstige (matige) stemmingsstoornis (van depressieve aard), welke bestond bij spanningen/aanpassingsproblematiek door gebeurtenissen in het leven van appellante. In de FML is daarom met een beperkte psychische belastbarheid rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband opgemerkt dat uit de door appellante ingebrachte stukken van de behandelend sector expliciet blijkt dat er geen ernstig depressief beeld aan de orde was. Een situatie van onbenutbare mogelijkheden past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadrukkelijk niet bij een niet-ernstig psychiatrisch ziektebeeld. Ook met betrekking tot de fysieke klachten van appellante heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat de functionele mogelijkheden van appellante in de FML van 5 oktober 2018 correct zijn vastgesteld.
2.3.
De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 11 juli 2019 op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat en waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de beroepsgrond gehandhaafd dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts het gesprek afgeraffeld en zij voelde zich niet gehoord. Het gesprek heeft geen recht gedaan aan de problematiek waarmee zij kampt. Appellante heeft ook de beroepsgrond gehandhaafd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij nadrukkelijk tegenover de verzekeringsarts en tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat zij nog steeds last heeft van ernstige psychische klachten. Zij is daarvoor op 30 oktober 2018 door haar huisarts doorverwezen voor psychische hulp. Ook uit het dagverhaal kan volgens appellante worden opgemaakt dat haar psychische klachten ernstig zijn. Deze klachten worden tevens bevestigd in de brief van de verpleegkundig specialist GGZ bij Indigo van 14 juni 2019. Volgens appellante is het voor haar onmogelijk om sociaal en persoonlijk te kunnen functioneren. Appellante heeft toegelicht dat haar zoontje een zeer agressieve vorm van leukemie heeft. Op 21 januari 2020 is geconstateerd dat de leukemie, na twee jaar schoon te zijn geweest, weer terug is bij haar zoontje. Verder heeft appellante aangevoerd dat ook haar lichamelijke klachten zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt onderschreven. Het is spijtig dat appellante zich tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts niet gehoord heeft gevoeld, maar de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bieden geen steun aan de opvatting van appellante dat het verrichte onderzoek niet voldoende of niet volledig is geweest. Naast de resultaten van het eigen medisch onderzoek, hebben de verzekeringsartsen ook dossierstudie verricht en de informatie van de huisarts en de brief van Indigo van 14 juni 2019 bij de beoordeling van appellante betrokken.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank, dat er geen reden is om het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit in twijfel te trekken, wordt onderschreven. Appellante heeft ter zitting op invoelbare wijze toegelicht dat zij vanwege de ziekte van haar zoontje en andere levensgebeurtenissen al vele jaren in een overlevingsstand verkeert. In de systematiek van de WIA gaat het echter om de vaststelling van medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen van het Uwv deze beperkingen bij appellante hebben onderschat. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 oktober 2018 voldoende toegelicht dat er bij appellante sprake is van klachten, voortkomend uit privéproblemen, zonder aanwijzingen voor ernstige psychopathologie in engere zin of grote beperkingen in het persoonlijk of sociaal functioneren. In de FML van 5 oktober 2018 is rekening gehouden met de verminderde mentale weerbaarheid van appellante als gevolg van deze problematiek. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de brief van Indigo van 19 maart 2020 niet blijkt dat appellante wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt is dan in de FML van 5 oktober 2018 is weergegeven. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft appellante geen medische informatie in geding gebracht die twijfel doet rijzen aan de medische beoordeling door het Uwv.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen zoals weergegeven in de FML van 5 oktober 2018 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellante niet geschikt is de geduide functies te verrichten. Het Uwv heeft op goede gronden de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante beëindigd per 23 december 2018, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.6.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H. Spaargaren