ECLI:NL:CRVB:2021:971
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WW-uitkering na zelf ontslag nemen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zelf ontslag had genomen. Appellant was op 2 januari 2019 in dienst getreden als cv-monteur, maar heeft op 20 mei 2019 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 20 mei 2019 recht had op een WW-uitkering, maar deze niet zou worden uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Appellant had aangevoerd dat hij herhaaldelijk had aangegeven dat hij zijn eigen werk als cv-monteur wilde doen en dat hij niet buiten zijn branche wilde werken. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er zwaarwegende bezwaren waren tegen de voortzetting van zijn dienstbetrekking. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellant zich niet had gehouden aan de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos werd, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
Uiteindelijk concludeerde de Raad dat, hoewel er sprake was van verwijtbare werkloosheid, het Uwv niet had onderkend dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2019, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.