ECLI:NL:CRVB:2021:958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
18/1619 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WAO-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant en de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. Appellant ontving van 13 december 1997 tot 23 maart 1999 een WAO-uitkering wegens psychische klachten, maar na een herbeoordeling in 2004 werd zijn uitkering beëindigd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft sindsdien meerdere keren geprobeerd om zijn uitkering te herzien, maar het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen, met de argumentatie dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, waarbij hij stelde dat zijn psychische en fysieke klachten waren toegenomen en dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de medische beoordelingen van het Uwv zorgvuldig waren en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een andere conclusie.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/1619 WAO
Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 februari 2018, 17/1676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 13 december 1997 tot 23 maart 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen wegens psychische klachten. Daarna is appellant werkzaam geweest als productiemedewerker, voor welk werk hij op 28 oktober 1999 is uitgevallen wegens buikklachten. Aan appellant is vervolgens met ingang van 25 oktober 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2004 heeft een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2004 de WAO-uitkering met ingang van 14 september 2004 beëindigd, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Op 18 augustus 2006 heeft appellant zich ziek gemeld met buikklachten en psychische klachten vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Aan appellant werd een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2008 geweigerd om aan appellant met ingang van 15 augustus 2008 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 19 september 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 juli 2009 is het beroep tegen het besluit van 19 september 2018 ongegrond verklaard.
1.3.
Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2009 geweigerd om aan appellant op grond van artikel 43a van de WAO (de zogenoemde Amber-bepaling) een WAO-uitkering toe te kennen met een verkorte wachttijd na de ziekmelding op 18 augustus 2006, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 6 oktober 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 november 2010 is het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2009 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 10 december 2009 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om een WAO-uitkering wegens toegenomen beperkingen. Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Op 15 februari 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van de in het verleden uitgereikte WAO-besluiten. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft appellant een brief van 18 mei 2015 van psychiater F. Kaya gevoegd. Op basis van een rapport van een verzekeringsarts van 17 juni 2016 heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2016 besloten het besluit van 13 juli 2004 te handhaven, omdat geen sprake is van nieuwe of andere informatie.
1.6.
Tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 25 juli 2016 heeft het Uwv beoordeeld of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de weigering van de WIA-uitkering per 15 augustus 2008. Een verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 9 januari 2017, de stukken bestudeerd en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een toename van de beperkingen per 20 januari 2010 wegens medicijngebruik per die datum, dat een beperking op het onderdeel van persoonlijk risico rechtvaardigt, en dat appellant vanaf die datum tot 23 april 2012 belastbaar is conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 november 2016. Verder heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant van 23 april 2012 tot 7 mei 2012 volledig arbeidsongeschikt is wegens opname in een kliniek. Vanaf 7 mei 2012 is appellant belastbaar conform de FML van 10 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 31 januari 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 januari 2010 en per 7 mei 2012 vastgesteld op 0,00%, met uitzondering van de periode van 23 april 2012 tot 7 mei 2012, waarin sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Bij besluit van 1 februari 2017 heeft het Uwv besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat appellant 52 weken voor de aanvraag van de WIA-uitkering minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 25 juli 2016 en 1 februari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten aanzien van de beoordeling op grond van de WAO een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2016 ten grondslag. Het Uwv heeft overwogen dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft het Uwv onvoldoende reden gezien om een Amber-situatie aan te nemen. Evenmin heeft het Uwv aanleiding gezien appellant per toekomende datum een WAO-uitkering toe te kennen, omdat in het verleden geen evident onjuiste beslissing is genomen. Verder is volgens het Uwv geen sprake van evidente onredelijkheid. Ten aanzien van de beoordeling op grond van Wet WIA heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2017 met een gewijzigde FML per 20 januari 2010 en een gewijzigde FML per 7 mei 2012. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 juni 2017 op basis van de gewijzigde FML’s geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid zowel per 20 januari 2010 als per 7 mei 2012 ongewijzigd 0,00% is.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, waarbij de door appellant ingebrachte medische informatie, waaronder de informatie van psychiater Kaya, is meegenomen bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar conclusies, zowel wat betreft de beoordeling op grond van de WAO als de beoordeling op grond van de Wet WIA, voldoende inzichtelijk gemaakt in de rapporten van 15 november 2016 en 23 mei 2017.
2.2.
Voor wat betreft de beoordeling op grond van de WAO heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen reden is om terug te komen van het besluit van 13 juli 2004 of om aan appellant op grond van artikel 43a van de WAO een uitkering te verlenen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om voor de periode van 14 september 2004 tot 14 september 2009 meer beperkingen aan te nemen dan destijds zijn aangenomen en dat geen sprake is van evidente onredelijkheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep van appellant voor zover gericht tegen de beoordeling op grond van de WAO ongegrond is.
2.3.
Voor wat betreft de beoordeling op grond van de Wet WIA heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van appellant op 20 januari 2010 en 7 mei 2012 op navolgbaar gemotiveerde wijze is weergegeven in de rapporten van de verzekeringsartsen en de FML’s van 23 mei 2017. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de beperkingen op deze FML’s niet voldoende zijn. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uitgaande van de FML van 23 mei 2017 het aannemelijk is dat appellant vanaf 7 mei 2012 in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende overtuigend toegelicht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt ten aanzien van de beoordeling op grond van de WAO herhaald. Appellant meent dat de primaire verzekeringsarts niet gemotiveerd is ingegaan op de brief van psychiater Kaya van 18 mei 2015. De diagnoses die psychiater Kaya heeft gesteld, te weten een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een dysthyme stoornis en een PTSS gerelateerde problematiek, wijkt af van de diagnose die de verzekeringsarts van het Uwv destijds heeft gesteld, te weten dysthyme. Uit de brief van psychiater Kaya kan worden afgeleid dat de psychische klachten van appellant ten opzichte van juli 2004 zijn toegenomen. Daarbij komt dat uit informatie van de huisarts blijkt dat appellant al sinds mei 2009 cognitieve klachten ervaart, dus binnen de vijf jaar na het einde van de WAO-uitkering per 14 september 2004. Pas in 2015 is de oorzaak van deze klachten door psychiater Kaya vastgesteld.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep ook zijn standpunt ten aanzien van de beoordeling op grond van de Wet WIA herhaald. Volgens appellant is sprake van toegenomen fysieke en psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende rekening gehouden met de knie- en rugklachten en de cognitieve beperkingen. Verder is appellant van mening dat het medicijngebruik meer beperkingen met zich brengt dan alleen een beperking voor professioneel autorijden en gevaarlijke situaties. De functie lederbewerker is daarom ongeschikt voor appellant, vanwege het prikrisico bij het hanteren van een stiknaald. Dat risico is voor hem groter dan voor gezonde personen.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 13 juli 2004, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 14 september 2004 is beëindigd, terecht heeft afgewezen.
4.2.
Verder is in geschil of het Uwv terecht op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, aan appellant een WIA-uitkering heeft geweigerd.
WAO-beoordeling
5.1.
Op het verzoek van appellant van 15 februari 2016 om terug te komen van het besluit van 13 juli 2014 heeft het Uwv beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
5.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank omtrent de beoordeling op grond van de WAO wordt onderschreven. De brief van 18 mei 2015 van psychiater Kaya heeft het Uwv terecht niet beschouwd als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De verzekeringsarts heeft terecht opgemerkt dat uit deze brief niet evident blijkt dat sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden die voorheen niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn. Appellant was reeds bekend met dysthymie, antisociale trekken, traumatische gebeurtenissen, verslaving, angstklachten en somatisering. Bovendien valt uit de brief van psychiater Kaya, bij wie appellant vanaf 24 september 2014 in behandeling was, niets af te leiden over de psychische situatie van appellant in de periode in 2004. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak binnen de Amber-periode van 14 september 2004 tot 14 september 2009. Het Uwv heeft daarbij terecht verwezen naar de twee eerder afgewezen Amber-verzoeken van 2009 en 2010. Wat in hoger beroep is aangevoerd, is een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. Deze gronden heeft de rechtbank voldoende besproken. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
5.4.
Voor zover het verzoek van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 13 juli 2014, geeft wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit onjuist was. De door appellant ingediende medische informatie biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
WIA-beoordeling
6.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar op de FML geldig vanaf 7 mei 2012 aanzienlijk meer psychische en fysieke beperkingen aangenomen dan de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze vastgestelde beperkingen in het rapport van 23 mei 2017 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen. Afwijkingen aan de rug zijn niet aangetoond en met de knieklachten is voldoende rekening gehouden. Verder zijn bij het medisch onderzoek door de verzekeringsarts geen cognitieve beperkingen geconstateerd. Noch in beroep noch in hoger beroep heeft appellant nadere medische stukken ingediend. Ook bestaat geen aanleiding voor ruimere beperkingen wegens medicijngebruik, nu appellant die stelling niet heeft onderbouwd.
6.2.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de functie van lederbewerker voor appellant geschikt kan worden geacht. Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 mei 2017, geldig vanaf 7 mei 2012, kan de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat het prikrisico bij het hanteren van een stiknaald voor appellant niet groter is dan voor een gezonde werknemer worden gevolgd.
6.3.
Uit 5.1 tot en met 6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria