ECLI:NL:CRVB:2021:958
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de WAO-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant en de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. Appellant ontving van 13 december 1997 tot 23 maart 1999 een WAO-uitkering wegens psychische klachten, maar na een herbeoordeling in 2004 werd zijn uitkering beëindigd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft sindsdien meerdere keren geprobeerd om zijn uitkering te herzien, maar het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen, met de argumentatie dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.
De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, waarbij hij stelde dat zijn psychische en fysieke klachten waren toegenomen en dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de medische beoordelingen van het Uwv zorgvuldig waren en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een andere conclusie.
De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.