ECLI:NL:CRVB:2021:942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
20/3282 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet inleveren van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had niet voldaan aan de verzoeken van de gemeente Katwijk om bankafschriften in te leveren. Na een opschorting van de bijstand, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken omdat hij niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet binnen de gestelde termijn over de afschriften kon beschikken. Het college had appellant expliciet gewezen op de gevolgen van het niet inleveren van de gegevens. De Raad concludeerde dat appellant van het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens een verwijt kon worden gemaakt. De beroepsgrond van appellant dat hij alle beschikbare gegevens had ingeleverd, werd verworpen. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat er geen zeer dringende redenen waren om van intrekking af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3282 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2020, 19/5472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
Datum uitspraak: 20 april 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een voortgangsonderzoek heeft een medewerker Participatie & Inkomen van de gemeente Katwijk (medewerker) appellant bij brieven van 18 februari 2019 en 8 april 2019 verzocht nader genoemde bewijsstukken, waaronder stukken van de bankrekening eindigend op 281 (rekening), te overleggen. Appellant heeft niet alle gevraagde gegevens verstrekt.
1.3.
Bij brief van 15 april 2019 heeft de medewerker appellant de gelegenheid geboden de ontbrekende gegevens alsnog uiterlijk op 30 april 2019 in te leveren. Bij brief van 13 mei 2019 heeft de medewerker op verzoek van appellant de datum voor het inleveren van de gevraagde gegevens verschoven naar 20 mei 2019. Bij brief van 27 mei 2019 heeft de medewerker appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens, waaronder afschriften van de rekening, uiterlijk op 3 juni 2019 in te leveren.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2019 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 3 juni 2019 opgeschort en appellant de gelegenheid gegeven om de in de brief van 27 mei 2019 gevraagde gegevens uiterlijk op 4 juli 2019 in te leveren. Het college heeft appellant hierbij uitdrukkelijk erop gewezen dat, als hij dat niet doet, de bijstand zal worden beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 11 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 juni 2019 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. De afschriften van de rekening over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 maart 2019 ontbreken. Het college is niet gebleken dat appellant hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Ook zijn er geen zeer dringende redenen aanwezig om af te zien van de intrekking.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar gemaakt, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 3 juni 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
De door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde afschriften van de rekening zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Verder staat vast dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven termijn heeft ingeleverd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gestelde hersteltermijn over de afschriften heeft kunnen beschikken. Appellant heeft zijn stelling in hoger beroep dat het minimaal zes weken duurde voordat hij de afschriften zou ontvangen van zijn bank, niet met bewijsstukken onderbouwd. In het geval appellant meer tijd nodig had voor het inleveren van de gevraagde gegevens, had het op zijn weg gelegen om bij het college tijdig om uitstel te vragen. Dat heeft appellant niet gedaan. Zie ook de uitspraak van 16 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4654. Dit betekent dat appellant van het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant alle beschikbare gegevens heeft ingeleverd die redelijkerwijs van hem konden worden verwacht om het recht op bijstand vast te kunnen stellen, slaagt niet. Zoals hiervoor is vastgesteld heeft appellant de ontbrekende afschriften niet binnen de hersteltermijn ingeleverd en gaat het om informatie die van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Aan het feit dat appellant de gevraagde afschriften, na de hersteltermijn, op 17 juli 2019 heeft verstrekt, komt volgens vaste rechtspraak, zie de uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1545, geen betekenis toe. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In wat bij 4.3 is overwogen ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd. Er bestaat geen grond om in dit geval anders te oordelen.
4.5.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 3 juni 2019 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
De beroepsgrond dat het college wegens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW had moeten afzien van intrekking van de bijstand, slaagt niet. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9788), vindt dit artikel in situaties als deze geen toepassing, aangezien niet ter discussie staat dat appellant ten tijde in geding behoorde tot de personenkring van de PW en de uitsluitingsgronden bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 van de PW zich in de situatie van appellant niet voordeden. Het college heeft in het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van zeer dringende redenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Uit wat bij 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, gelet op 4.6 met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen