ECLI:NL:CRVB:2021:927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
18/5125 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van extreem laag waterverbruik en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 9 december 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was geregistreerd op een uitkeringsadres. Naar aanleiding van een melding van de woningcorporatie dat de appellant vermoedelijk niet meer op het uitkeringsadres woonde, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat het waterverbruik van de appellant extreem laag was, wat de veronderstelling rechtvaardigde dat de woning niet bewoond werd en dat de appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat het college ten onrechte zijn bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De Raad overwoog dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad bevestigde dat een extreem laag waterverbruik, in combinatie met andere omstandigheden, kan leiden tot de conclusie dat de woning niet bewoond is.

De Raad concludeerde dat de appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/5125 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 april 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 augustus 2018, 18/96 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2021. Namens appellant is verschenen, mr. L. A. Alderlieste, advocaat en kantoorgenoot van mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 december 2013 bijstand voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Hij stond sinds 1 mei 2015 in de basisregistratie personen geregistreerd op het adres X (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de woningcorporatie [X], inhoudende dat appellant vermoedelijk niet meer woonachtig is op het uitkeringsadres, heeft een toezichthouder van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (uBO) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse bestanden geraadpleegd en inlichtingen over het water- en energieverbruik ingewonnen bij onderscheidenlijk Evides Waterbedrijf en Essent. Bij brief van 13 april 2017 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 18 april 2017. Omdat appellant zonder bericht niet op dit gesprek is verschenen, heeft het college de bijstand van appellant, na opschorting, bij besluit van 24 april 2017 ingetrokken met ingang van 18 april 2017. Nadat appellant zich op 14 mei 2017 had gemeld voor een nieuwe bijstandsuitkering hebben de toezichthouder en een klantmanager van uBO op 24 mei 2017 een gesprek met appellant gevoerd. Daarbij is naast de aanvraag ook de rechtmatigheid van de bijstand tot 18 april 2017 besproken. Appellant heeft over zijn woon- en leefsituatie onder meer verklaard dat hij zeven dagen in de week op het uitkeringsadres verblijft, maar soms bij vrienden slaapt en een keer per week of soms twee keer per week gebruik maakt van zijn douche. Aansluitend aan het gesprek hebben de toezichthouder en de klantmanager een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en daarbij de meterstanden van gas, water en elektriciteit op foto’s vastgelegd. Ten slotte hebben toezichthouders van uBO op 9 juni 2017 buurtonderzoek nabij het uitkeringsadres gedaan, waarbij één buurtbewoner bereid werd gevonden om een verklaring af te leggen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 15 juni 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2017 (bestreden besluit), de bijstand te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 1 mei 2015 tot en met 17 april 2017 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 28.489,64 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Naar aanleiding van de in 1.2 genoemde nieuwe aanvraag heeft het college appellant bij besluit van 6 juli 2017 vanaf 14 mei 2017 weer bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2015 tot en met 17 april 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het college heeft de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres onder meer gebaseerd op het waterverbruik van appellant van 6 m3 in de periode van 30 april 2015 tot en met 24 mei 2017.
4.5.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het extreem lage waterverbruik niet uitwijst dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Hij is namelijk met name overdag veel buitenshuis. Hij is dan in een café of in de moskee. Hij doucht ook in de moskee en maakt betrekkelijk weinig gebruik van het toilet thuis, mede door zijn darmproblemen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten dat wat appellant aanvoert over het douchen buitenshuis niet overeenkomt met wat hij heeft verklaard op 24 mei 2017, heeft appellant met zijn in 4.6 vermelde beroepsgrond niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks het extreem lage waterverbruik toch zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat het verbruik van appellant van 6 m3 in een periode van ruim twee jaar niet uitsluitend kan worden verklaard door de gestelde leefwijze van appellant. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:981) dat een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op een toiletbezoek per dag, in combinatie met een douchebeurt per week al een waterverbruik van 6.3 m3 per jaar oplevert. Over de door appellant overgelegde medische stukken heeft de rechtbank voorts juist geoordeeld dat uit die stukken niet volgt dat appellant als gevolg van zijn medische klachten zodanig beperkt van het toilet gebruik maakt dat het extreem lage waterverbruik daarmee verklaard kan worden.
4.8.
Ook met zijn beroepsgrond dat zijn lage gas- en elektriciteitsverbruik wordt veroorzaakt doordat hij sober leeft en geen televisie en koelkast heeft en dat hij nauwelijks kookt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode wel woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt al dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Gelet hierop hoeft wat appellant heeft aangevoerd over de in 1.2 vermelde verklaring van een buurtbewoner niet meer te worden besproken.
4.10.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, maakt de omstandigheid dat aan hem per 14 mei 2017 weer bijstand is toegekend het voorgaande niet anders. De aanvraag van 14 mei 2017 ziet immers op een andere periode dan de periode die nu wordt beoordeeld. In het kader van deze aanvraag heeft op 24 mei 2017 een huisbezoek aan het uitkeringsadres plaatsgevonden waaruit voldoende bleek dat appellant daar toen zijn hoofdverblijf had. Daarbij komt dat blijkens het in hoger beroep overgelegde rapport levensonderhoud van 15 mei 2017, gelet op de door uBO geconstateerde lage meterstanden, een half jaar na toekenning van de bijstand opnieuw onderzoek zou worden gedaan naar de feitelijke woonsituatie van appellant. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht, is de bijstand echter na ongeveer een half jaar beëindigd wegens werkaanvaarding door appellant.
4.11.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.12.
Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.