In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar deze werd door het Uwv ingetrokken omdat appellant niet had gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte voor twee vennootschappen, [bedrijf B.V. 1] en [bedrijf B.V. 2]. Het Uwv stelde dat het recht op WW-uitkering van appellant vanaf 3 oktober 2016 niet kon worden vastgesteld, omdat appellant geen informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en [werkgever B.V.], waardoor appellant niet als werknemer werd beschouwd. Appellant stelde in hoger beroep dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat hij recht had op de WW-uitkering. De Raad oordeelde echter dat appellant onvoldoende had aangetoond dat hij recht had op de uitkering, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellant.