ECLI:NL:CRVB:2021:912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
19/1593 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen wegens motiveringsgebrek en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen op basis van een longaandoening, die hij zou hebben opgelopen tijdens zijn uitzending naar Afghanistan en een eerdere koolstofmonoxidevergiftiging tijdens een oefening in Duitsland. De staatssecretaris van Defensie had het verzoek afgewezen, met als argument dat er geen sprake was van buitengewone omstandigheden die de toekenning van het pensioen rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de omstandigheden waaronder de appellant had gewerkt niet als buitengewoon konden worden aangemerkt. De Raad vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij hij de motivering van de afwijzing moest heroverwegen, met inachtneming van de omstandigheden waaronder de appellant had gewerkt.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de appellant recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad stelde vast dat de behandeling van het bezwaar door de staatssecretaris te lang had geduurd en kende de appellant een schadevergoeding van € 500,- toe. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij het afwijzen van verzoeken om voorzieningen, vooral in het kader van ambtenarenrecht en de rechten van militairen.

Uitspraak

19.1593 MPW

Datum uitspraak: 22 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 februari 2019, 18/636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. N.I. van Os hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 17 juni 2002 werkzaam in militaire dienst. Hij is van 3 augustus 2005 tot 1 november 2005 als [naam functie 1] naar Afghanistan uitgezonden geweest. Van 2008 tot 2012 heeft hij gewerkt als [naam functie 2] ( [functie 2] ). Op 5 maart 2011 heeft appellant tijdens een oefening in Duitsland een koolstofmonoxidevergiftiging opgelopen doordat de tent waarin hij sliep als gevolg van een kapotte kachelpijp met rook en damp gevuld raakte.
1.2.
Op 17 maart 2014 is appellant met longklachten uitgevallen.
1.3.
Per 31 juli 2016 heeft de staatssecretaris appellant eervol ontslag verleend uit de militaire dienst, waarna appellant per 1 augustus 2016 als [naam functie 3] is aangesteld bij het Ministerie van Defensie.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft de staatssecretaris aansprakelijkheid erkend voor de blootstelling aan koolstofmonoxide op 5 maart 2011 en de daaruit voortvloeiende gezondheidsschade. Voor de door appellant gestelde schade als gevolg van langdurige blootstelling aan gevaarlijke stoffen heeft de staatssecretaris geen aansprakelijkheid erkend. Tegen deze afwijzing heeft appellant bezwaar gemaakt, waarop – in afwachting van deze procedure – nog geen beslissing is genomen.
1.5.
Op 22 september 2016 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen op grond van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) vanwege een longaandoening.
1.6.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 11 december 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het incident van 5 oktober 2011 heeft niet plaatsgevonden onder de vereiste buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Er is tijdens het incident geen sprake geweest van het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden. Als dat al het geval was geweest, was er in ieder geval geen sprake van het vereiste verhoogde risico. Verder is niet of niet in voldoende mate gebleken van aandoeningen die wel zijn ontstaan onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Er is geen sprake van invaliditeit met dienstverband.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Bij het incident op 5 maart 2011 was geen sprake van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Hiervan is onder andere sprake als onder oorlogsnabootsende omstandigheden wordt gewerkt en deze omstandigheden een verhoogd risico op verwonding of letsel met zich meebrengen. Daarvan is bij het slapen in een tent geen sprake. De koolstofmonoxidevergiftiging had ook tijdens het slapen in een vaste accommodatie kunnen optreden. Niet is gebleken dat de normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen achterwege zijn gelaten. Verder heeft de rechtbank over de blootstelling aan gevaarlijke stoffen overwogen dat de in de op 24 maart 2015 vastgestelde Arbocatalogus Dieselmotoremissie voorgeschreven beschermingsmiddelen destijds nog niet voorgeschreven waren, dat het veelal ging om reguliere werkzaamheden en oefeningen en dat daarbij niet is gebleken van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Dat is anders waar het de uitzending naar Afghanistan betreft. Daarbij is wel sprake geweest van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit AO/IV. Er zijn echter onvoldoende aanwijzingen dat de longklachten van appellant tijdens deze uitzending zijn ontstaan, tot uiting gekomen of verergerd. Verder is in de brief van het Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Longaandoeningen (NKAL) van 21 september 2015 geen verband gelegd tussen de werkzaamheden van appellant in Afghanistan en zijn – pas jaren later gebleken – longklachten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het militaire invaliditeitspensioen
4.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de door appellant genoemde situaties en omstandigheden voldoen aan de in artikel 2, derde, vijfde en/of zesde lid, van het Besluit AO/IV genoemde voorwaarden voor invaliditeit met dienstverband waarvoor een militair een invaliditeitspensioen kan worden toegekend.
4.2.1.
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit AO/IV wordt onder invaliditeit met dienstverband verstaan een invaliditeit van ten minste 10% ten gevolge van:
a. verwonding, ziekten of gebreken, welke zijn veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden;
b. ziekten of gebreken, welke het gevolg zijn van verrichtingen of vermoeienissen aan de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden verbonden, dan wel welke tot uiting zijn gekomen onder overwegende invloed van die verrichtingen of vermoeienissen; of
c. ziekten of gebreken, welke zijn ontstaan, tot uiting zijn gekomen of verergerd mede door inwerking van bijzondere, zeer nadelige invloeden, waaraan de beroepsmilitair in verband met de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden is blootgesteld geweest.
4.2.2.
Volgens artikel 2, vijfde lid, van het Besluit AO/IV wordt onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden – voor zover in dit geval van belang – verstaan:
a. (…);
b. de deelname aan operaties ter bevordering of handhaving van de internationale rechtsorde;
c. (…).
4.2.3.
Op grond van artikel 2, zesde lid, van het Besluit AO/IV worden tot de buitengewone omstandigheden in de zin van het vijfde lid mede gerekend:
a. het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico;
b. gevaarzettende situaties die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van zijn taak waaraan de militair zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken;
c. afzonderlijk door de Minister van Defensie te bepalen gevallen die bijzonder van aard zijn en waarbij een verhoogd risico aanwezig is;
een en ander voor zover de gebruikelijke veiligheidsmaatregelen ter bescherming van de gezondheid geheel of gedeeltelijk door de Commandant Zeestrijdkrachten, de Commandant Landstrijdkrachten, de Commandant Luchtstrijdkrachten of de Commandant Koninklijke Marechaussee buiten werking zijn gesteld.
4.2.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4349), is het oefenen van de uitvoering van de oorlogstaak, waarvoor hij is bestemd een normaal onderdeel van het uitoefenen van de militaire dienst door een beroepsmilitair. Blijkens de systematiek van artikel 2 van het Besluit AO/IV geschiedt dit in beginsel onder normale omstandigheden, waarbij alle gebruikelijke maatregelen ter voorkoming van ongevallen worden getroffen. Daarnaast is het mogelijk dat een oorlogstaak wordt geoefend onder buitengewone omstandigheden. De oefening van de desbetreffende oorlogstaak wordt dan gedaan onder nabootsing van bijzondere omstandigheden, zoals die zich bij daadwerkelijk operationeel optreden in een oorlogssituatie kunnen voordoen en waarbij deze bijzondere omstandigheden een verhoogd risico op verwonding of letsel met zich meebrengen. In het algemeen zal dit verhoogde risico aanwezig zijn wanneer, juist om de oorlogssituatie realistisch na te bootsen, niet alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen (kunnen) worden gehandhaafd.
4.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij zijn werkzaamheden als [naam functie 2] sinds 2009 tijdens oefeningen onvoldoende beschermd is geweest tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen zoals dampen en uitlaatgassen, juist omdat deze oefeningen werden uitgevoerd onder oorlogsnabootsende omstandigheden. Het ging bij die werkzaamheden, onder andere op de [X] , met name om het aftanken van voertuigen met draaiende motor – anders dan gebruikelijk is onder niet oorlogsnabootsende omstandigheden – waarbij appellant veelvuldig in aanraking kwam met dampen en uitlaatgassen. Appellant heeft dit standpunt in bezwaar gemotiveerd onder de aandacht van de staatssecretaris gebracht. Zo heeft appellant deze werkzaamheden en de momenten waarop ze hebben plaatsgevonden onder andere in een e-mailbericht van 5 januari 2017 uitgebreid beschreven. In het bestreden besluit is de staatssecretaris evenwel in het geheel niet ingegaan op dit standpunt van appellant over de blootstelling aan gevaarlijke stoffen onder oorlogsnabootsende omstandigheden. Het bestreden besluit kent daarom in zoverre een motiveringsgebrek en moet om die reden worden vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moet nemen. In die beslissing zal de staatssecretaris gemotiveerd moeten ingaan op de momenten waarop appellant voertuigen moest aftanken en de omstandigheden waaronder dat moest gebeuren. Het gaat dan dus onder meer om het laten draaien van de motoren van zowel de tankauto als de af te tanken voertuigen en om het ontbreken van gelaatsmaskers, filters en andere beschermende middelen. De staatssecretaris zal moeten beoordelen of op een of meerdere van de door appellant genoemde momenten sprake was van een of meerdere buitengewone omstandigheden genoemd in het zesde lid van artikel 2 van het Besluit AO/IV. Met name zal de staatssecretaris moeten beoordelen of sprake is geweest van het niet in acht nemen van alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen om een oorlogssituatie realistisch na te bootsen, als gevolg waarvan een verhoogd risico is ingetreden. Hierbij dient de staatssecretaris de beschikbare medische informatie, waaronder de brieven van het NKAL van 21 september 2015 en 26 november 2015, en de verklaring van de voormalige commandant van appellant, [naam voormalig commandant], van 19 juni 2017 te betrekken.
4.4.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij de koolstofmonoxidevergiftiging heeft opgelopen tijdens een oefening onder oorlogsnabootsende omstandigheden in Duitsland op 5 maart 2011. Als voorbeeld van die oorlogsnabootsende omstandigheden heeft hij genoemd dat – anders dan onder niet oorlogsnabootsende omstandigheden – hij (bewapend) moesten wachtlopen bij de munitie-opslag terwijl het terrein waar de oefening plaatsvond als zodanig al beveiligd en bewaakt (militair) terrein was. De Raad is, anders dan de staatssecretaris en de rechtbank, met appellant van oordeel dat deze oefening zoals door appellant beschreven en zoals die uit de dossierstukken blijkt, moet worden aangemerkt als een oorlogsnabootsende oefening. De Raad overweegt verder dat ook de omstandigheden waaronder die oefening wordt gehouden moeten gelden als oorlogsnabootsende omstandigheden, simpelweg omdat de oefening als zodanig oorlogsnabootsend is en er geen grond is om afzonderlijke onderdelen van die oefening of specifieke omstandigheden tijdens de oefening – zoals het slapen in een tent – eruit te lichten en los van de oorlogsnabootsende oefening als geïsoleerde gebeurtenis of omstandigheid te beschouwen en te beoordelen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, appellant de koolstofmonoxidevergiftiging wel heeft opgelopen tijdens oorlogsnabootsende omstandigheden en dat daarmee voor wat betreft de koolstofmonoxidevergiftiging het bepaalde in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van het Besluit AO/IV van toepassing is. Dit betekent echter nog niet dat de staatssecretaris de koolstofmonoxidevergiftiging ook daadwerkelijk had moeten betrekken bij de vaststelling of in het geval van appellant sprake is van invaliditeit van ten minste 10% als bedoeld in het Besluit AO/IV. Daarvoor is blijkens artikel 2, zesde lid, van het Besluit AO/IV immers ook nog vereist dat sprake is van een verhoogd risico. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat bij het slapen in een tent, waarin een kachel is geplaatst, van verhoogd risico geen sprake is.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om een causaal verband aan te nemen tussen de longklachten van appellant en zijn uitzending van ongeveer 3 maanden naar Afghanistan, in die zin dat die klachten daardoor tot uiting zijn gekomen of zijn verergerd. In de brief van de longarts van het NKAL van 21 september 2015 is immers geen verband gelegd tussen de werkzaamheden van appellant in Afghanistan en zijn – pas jaren later gebleken – longklachten. De longarts stelt slechts in het algemeen vast dat “jarenlange” potentiële blootstelling aan uitlaatgassen en brandstoffen aandacht verdient en potentieel als gezondheidsrelevant moet worden beschouwd.
4.6.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. De staatssecretaris zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
De redelijke termijn
4.8.
Appellant heeft ter zitting van de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.9.
Voor de wijze van beoordeling van zo’n verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In de genoemde uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Voor deze zaak betekent dit het volgende.
4.10.
Vanaf de ontvangst door de staatssecretaris van het bezwaarschrift van appellant op 4 november 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden en dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van € 500,-.
4.11.
Van dit tijdsverloop van vier jaar en bijna zes maanden heeft de behandeling van het bezwaar door de staatssecretaris dertien maanden en één week geduurd, terwijl de behandeling in de rechterlijke fase minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus in de bestuurlijke fase overschreden. De Raad zal de staatssecretaris daarom veroordelen tot betaling aan appellant van een bedrag van € 500,-.
De proceskosten
5. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.068,- in beroep (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het opstellen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.136,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt de staatssecretaris op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2016 en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan appellant van een bedrag van € 500,- als vergoeding van schade in verband met de duur van de procedure;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van D. Al Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Al-Zubaidi