In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen op basis van een longaandoening, die hij zou hebben opgelopen tijdens zijn uitzending naar Afghanistan en een eerdere koolstofmonoxidevergiftiging tijdens een oefening in Duitsland. De staatssecretaris van Defensie had het verzoek afgewezen, met als argument dat er geen sprake was van buitengewone omstandigheden die de toekenning van het pensioen rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de omstandigheden waaronder de appellant had gewerkt niet als buitengewoon konden worden aangemerkt. De Raad vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij hij de motivering van de afwijzing moest heroverwegen, met inachtneming van de omstandigheden waaronder de appellant had gewerkt.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de appellant recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad stelde vast dat de behandeling van het bezwaar door de staatssecretaris te lang had geduurd en kende de appellant een schadevergoeding van € 500,- toe. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij het afwijzen van verzoeken om voorzieningen, vooral in het kader van ambtenarenrecht en de rechten van militairen.