ECLI:NL:CRVB:2021:869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/201 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om Wajong-uitkering na beoordeling van medische situatie en arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1993, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag afgewezen, stellende dat de appellant op de datum van de aanvraag geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep heeft aangevochten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische conclusies van het Uwv. De Raad volgde het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat verbetering van de medische situatie van de appellant niet uitgesloten kon worden. De psychologen die de appellant behandelden, gaven aan dat er kansen op verbetering waren, maar dat eerst behandeling noodzakelijk was voordat er een inschatting kon worden gemaakt van de arbeidsmogelijkheden.

De Raad concludeerde dat de appellant op de datum van de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering en dat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. Het verzoek om vergoeding van schade werd afgewezen, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

19 201 WAJONG

Datum uitspraak: 15 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2018, 18/1852 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 maart 2021. Namens appellant is mr. Van de Grint verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft met een door het Uwv op 12 september 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Daarbij is vermeld dat appellant lichamelijke en psychische klachten heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van verschillende behandelaars van appellant. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 22 januari 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 22 januari 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is zorgvuldig geweest. De verzekeringsartsen hebben voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waarom kan worden verwacht dat het functioneren van appellant kan verbeteren door een adequate behandeling. Dat appellant al een geruime tijd forse psychische problematiek heeft, maakt niet dat sprake is van duurzaamheid, aangezien hij tot eind 2017 niet of nauwelijks is behandeld. Bij dit oordeeel hebben de verzekeringsartsen informatie betrokken van de behandelende sector, alsmede het door appellant in bezwaar overgelegde onderzoeksrapport van de psychologen R.M.T. Mokveld en S.C.L. Leeuwenburgh (psychologen). De beroepsgrond dat de medische conclusies van het Uwv haaks staan op de bevindingen van de psychologen wordt verworpen. Zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als de psychologen beschrijven dat eerst behandeling noodzakelijk is voordat appellant naar arbeid kan worden begeleid en dat pas na een behandeltraject kan worden beoordeeld welke (arbeids)beperkingen appellant dan nog heeft. Verder wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op dat een intensieve begeleidingsbehoefde aan het aannemen van arbeidsvermogen (in de toekomst) niet in de weg staat. In beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd. De jurisprudentie waarnaar appellant ter zitting heeft verwezen is niet zonder meer toepasbaar, zodat het beroep op deze uitspraken appellant dan ook niet baten. Omdat niet wordt getwijfeld aan de conclusie van het Uwv is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is. Uit de in beroep aangehaalde jurisprudentie volgt onder meer dat de te verwachten verbetering van de belastbaarheid deugdelijk moet zijn gemotiveerd. Hieraan is niet voldaan. Het enkele feit dat enige behandeling mogelijk is betekent niet dat reëel zicht bestaat op ontwikkeling van zijn mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Er bestaat nog geen enkele duidelijkheid over de kansrijkheid van de behandeling. De verschillende deskundigen verschillen hierover van mening. Met de kennis die er nu is, moet worden geconcludeerd dat er geen duurzame mogelijkheden resteren. Ontwikkelingen in de toekomst die niet te voorspellen zijn kunnen door een herkeuring worden ondervangen. Appellant herhaalt het verzoek om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong 2015 is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Op grond van artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong 2015 ontstaat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 1 van de Wajong 2015 op de dag waarop de aanvraag werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.
4.3.
Bij appellant is sprake van ernstige psychiatriche problematiek (PTSS) met disfunctioneren op zowel micro-, meso- als macroniveau. Niet in geschil is dat appellant op [geboortedatum] 2011, de dag dat hij achttien jaar werd en op 12 september 2017, de dag waarop hij de aanvraag heeft ingediend geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op 12 september 2017 (datum in geding) duurzaam was.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan verweerders medische conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat verbetering van de medische situatie van appellant op de datum in geding niet was uit te sluiten. Dit standpunt ligt in de lijn met de door appellant ingebrachte medische informatie, waaronder de bevindingen van de psychologen. De psychologen achten inzet van intensieve en specifieke hulpverlening noodzakelijk voordat appellant naar arbeid kan worden begeleid. Zij adviseren appellant te begeleiden naar een instelling waar behandeling van psychiatrische problematiek wordt geboden. Pas na een behandeltraject en verbetering van de psychische belastbaarheid en inpasbaarheid, kan worden beoordeeld welke beperkingen nog een rol spelen in de inzet in werk. Daarbij hebben de psychologen wel alvast een uitvoerige beschrijving gegeven van de aanpassingen in werk en werkomgeving en de mate van begeleiding in arbeid die op grond van de huidige beeldvorming noodzakelijk zouden zijn. Uit dit alles kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook de psychologen kansen zien op verbetering van de belastbaarheid van appellant in die zin dat arbeidsvermogen kan ontstaan. Van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen kan daarmee niet worden gesproken.
4.5.
De door appellant benadrukte onzekerheid over wat het daadwerkelijke effect van de behandeling zal zijn, maakt het overwogene onder 4.4 niet anders. Ten tijde van hun rapport was de door de psychologen noodzakelijk geachte psychiatrische behandeling immers (nog) niet ingezet. Dat brengt per definitie een grotere mate van onzekerheid over het uiteindelijke resultaat daarvan met zich dan het geval zou zijn geweest als aan de hand van een al ingezette behandeling een meer gerichte prognose van het effect daarvan beschikbaar was geweest. Ook in een situatie als hier aan de orde moet een inschatting worden gemaakt van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen. Het in een geval als dit vooralsnog aannemen van die duurzaamheid en het eventueel bij een toekomstige herkeuring gerichter beoordelen van de mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid, verdraagt zich niet met het systeem van de Wajong 2015. De inschatting die het Uwv in dit geval heeft gemaakt kan gezien het hiervoor overwogene standhouden. Dat betekent dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant op de datum in geding niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L. Abdoellakhan