ECLI:NL:CRVB:2021:862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/1030 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die zich ziek had gemeld met gynaecologische klachten, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering van het Uwv. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd zij geschikt geacht voor verschillende functies, maar het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering omdat zij meer dan 65% van haar oude loon kon verdienen. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het onderzoek en de geschiktheid van de functies, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De gronden van appellante in hoger beroep werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd, zonder nieuwe medische gegevens die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

19 1030 ZW, 19/1031 ZW, 20/1290 ZW

Datum uitspraak: 16 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
28 januari 2019, 18/1782 en 18/1783 (aangevallen uitspraak 1) en 21 februari 2020, 19/1939 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.H.G. Katz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 5 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Katz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als stationsbeheerder en ontving daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van het Uwv. Op 12 september 2016 heeft zij zich ziek gemeld bij haar werkgever met gynaecologische klachten. Op 13 september 2016 heeft zij zich ziek gemeld bij het Uwv. Het Uwv heeft appellante met ingang van
13 december 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Haar werkgever was eigenrisicodrager en heeft haar eveneens een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als stationsbeheerder, maar wel tot het vervullen van de functies Machinaal metaalbewerker, Voedingsassistent, Wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, Telefonist, receptionist, typist en Besteller post/pakketten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluiten van 11 augustus 2017 de ZWuitkering op basis van haar dienstverband met ingang van 12 oktober 2017 beëindigd en de ZW-uitkering op basis van haar WW-uitkering per 13 oktober 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft zich op 16 oktober 2017 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft zij op 28 december 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 16 oktober 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2018 geweigerd om aan appellante met ingang van 16 oktober 2017 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.4.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 augustus 2017 heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 januari 2018 heeft het Uwv bij besluit van eveneens 1 maart 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 en 2 liggen rapporten van 28 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Appellante heeft zich op 26 februari 2018 opnieuw ziek gemeld vanuit de WW met lichamelijke en psychische klachten, waarna aan haar opnieuw een uitkering op grond van de ZW is toegekend. In verband hiermee heeft zij op 8 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op 4 oktober 2018 is zij op het spreekuur gezien door een sociaal medisch verpleegkundige, wiens rapport voor akkoord is getekend door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellante geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2018 de ZW-uitkering van apellante per 8 oktober 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2018 (lees: 2019) ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd, de anamnese heeft afgenomen en appellante op het spreekuur heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, kennis genomen van de medische informatie van een gynaecoloog, een reumatoloog en een medicatieoverzicht en de hoorzitting bijgewoond. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 9 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3159), is raadpleging van de behandelend sector aangewezen indien een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn medische beperkingen. Niet is gebleken dat een van die situaties zich in bezwaar voordeed. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de door appellante aangevoerde lichamelijke klachten en de diagnose van een fibromyalgisch klachtenpatroon. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat het lichamelijk onderzoek op 20 juli 2017 geen objectiveerbare bewegingsbeperkingen toont. Aan de door appellante ervaren klachten, voor zover deze niet medisch te objectiveren zijn, kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan toekent. De door appellante in beroep overgelegde stukken bevatten onvoldoende medische informatie om aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 juni 2018, in aanvulling op het rapport van 3 augustus 2017 van de primaire arbeidsdeskundige, de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende heeft toegelicht.
2.1.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de primaire verzekeringsarts is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en kennis genomen van de door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector en is bij de hoorzitting aanwezig geweest. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante op 16 oktober 2017 geschikt is te achten voor een van de in het kader van de EZWb geduide functies. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de geselecteerde functies geen grote fysieke of psychische belasting hebben en dat appellante, ondanks de pijnklachten, fysiek en mentaal voldoende belastbaar is te achten voor de activiteiten in de geselecteerde functies.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gebaseerd is op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en op de hoorzitting, alsmede de medische informatie afkomstig van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat rekening is gehouden met zowel de psychische als de lichamelijke klachten. De onderzoeksactiviteiten worden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk omschreven en hij heeft onderbouwd hoe hij tot zijn conclusie is gekomen. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet, waarbij in het bijzonder rekening is gehouden met de stukken die appellante in de bezwaarprocedure heeft aangeleverd. In de rapporten van 9 augustus 2018 en 4 oktober 2018 is door de verzekeringsarts na overleg met de arbeidsdeskundige de functie van wikkelaar ondanks de beperkingen van appellante geschikt voor haar geacht, omdat deze functie zeer lichte werkzaamheden en weinig stresserende kenmerken bevat. Ondanks de lopende behandelingen van appellante is zij geschikt voor de functie van wikkelaar, omdat genoeg recuperatietijd bestaat naast het verrichten van de werkzaamheden. Dit is ook in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2019 op afdoende wijze gemotiveerd. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 8 oktober 2018 in staat heeft geacht tot het verrichten van de functie wikkelaar.
19/1030 ZW en 19/1031 ZW
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de medische onderzoeken die aan bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag liggen onvolledig en onzorgvuldig zijn geweest. Op geen enkele wijze is onderzocht of appellante daadwerkelijk in staat is om de werkzaamheden die vallen onder de geduide functies uit te voeren. Evenmin is er overleg geweest met de betrokken artsen en de huisarts. Appellante betwist dat de door haar ervaren klachten niet medisch objectiveerbaar zijn. Volgens appellante is de aangenomen belastbaarheid onvoldoende gemotiveerd en te ruim vastgesteld. Door haar pijnklachten heeft zij last van balansverlies en krachtsverlies in haar armen en handen. Zij is niet in staat om een half uur te lopen en staan kan zij niet zonder ondersteuning. De geselecteerde functies zijn gelet op haar opleidingsniveau, opleidingsrichting en belastbaarheid niet passend voor appellante.

20.1290 ZW

3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 3 ten grondslag ligt onzorgvuldig en te beperkt is geweest. Een actueel lichamelijk onderzoek ontbreekt. De functie van wikkelaar is gelet op haar opleidingsniveau, opleidingsrichting en belastbaarheid niet passend voor appellante omdat deze functie door haar lichamelijke en psychische klachten, als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte, te zwaar voor haar is. Appellante heeft daarnaast aangegeven dat zij alleen al op grond van de reistijd onvoldoende recuperatietijd heeft om deze functie uit te voeren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie van 6 maart 2020 van de neuroloog overgelegd.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken 1 en 2 te bevestigen en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.

19.1030 ZW

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 12 oktober 2017 en 13 oktober 2017 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en haar ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, de juistheid van het medisch oordeel of de geschiktheid van de geselecteerde functies, die ten gronslag liggen aan bestreden besluit 1. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden volledig onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellante haar standpunt in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Daarnaast heeft de primaire arbeidsdeskundige in zijn rapport van
3 augustus 2017 voldoende gemotiveerd dat appellante het LHNO heeft afgerond met een diploma, waarmee zij in staat wordt geacht tot het vervullen van de geselecteerde functies. In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, wordt geen aanleiding gezien om aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.

19.1031 ZW

4.4.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.5.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 16 oktober 2017 geschikt kan worden geacht voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies en terecht heeft geweigerd om aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen.
4.6.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, de juistheid van het medisch oordeel of de geschiktheid van de geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan bestreden besluit 2. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden volledig onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellante haar standpunt in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens.

20.1290 ZW

4.9.
Voor het toetsingskader wordt verwezen naar dat wat onder 4.4 is overwogen.
4.10.
In geschil is de vraag of het Uwv in het kader van artikel 19, eerste en vierde lid, van de
ZW terecht heeft vastgesteld dat appellante per 8 oktober 2018 in staat was tot het
verrichten van de functie van wikkelaar en de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.11.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, de juistheid van het medisch oordeel of de geschiktheid van de geselecteerde functies die ten gronslag liggen aan bestreden besluit 3. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden volledig onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 21 augustus 2020 heeft geconcludeerd dat de informatie van de neuroloog van
6 maart 2020 geen reden geeft om een ander standpunt in te nemen, omdat er fysiek geen andere oorzaak is aan te wijzen dan de aandoening fibromyalgie waarmee appellante al bekend was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben gehad, waarbij zij heeft verwezen naar de beschikbare informatie van 12 september 2018 van de revalidatiearts, waarin een uitgebreid lichamelijk onderzoek is beschreven. Medisch objectiveerbaar zijn er mildere functionele beperkingen dan waar appellante van uitgaat. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteen gezet dat appellante niet beperkt is in urenomvang, dat reistijd naar en van werk niet in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt betrokken en dat op de datum in geding geen sprake was van een reistijd naar een actuele revalidatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus in haar rapport van 21 augustus 2020 overtuigend onderbouwd dat appellante in staat moet worden geacht de functie van wikkelaar te verrichten.
5. De overwegingen onder 4.3, 4.6 en 4.11 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw