ECLI:NL:CRVB:2015:3159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
14/1421 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 15 mei 2009 met rugklachten uitgevallen was, had geen recht op een WIA-uitkering per 14 juli 2011, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv had vastgesteld dat appellant geschikt was voor verschillende functies, waaronder productiemedewerker en machinebediende. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en dat de rechtbank onvoldoende aandacht had besteed aan de informatie van de Riagg, die een matige depressieve stoornis had vastgesteld. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de informatie van de Riagg niet leidde tot de conclusie dat de klachten van appellant waren onderschat. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

14/1421 ZW
Datum uitspraak: 9 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2014, 13/5201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft Van Zundert nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als industrieel werker/heftruckchauffeur voor
38 uur per week. Hij is op 15 mei 2009 uitgevallen met rugklachten. Bij besluit van
13 februari 2012 heeft het Uwv, na bezwaar, het standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 14 juli 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant geschikt is voor de functies van productiemedewerker industrie, machinebediende inpak- /verpakkingsmachine en wikkelaar/ samensteller elektronische apparatuur. De weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering heeft in beroep en hoger beroep stand gehouden.
1.2.
Per 6 april 2012 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met nek- rug- knie- en psychische klachten. Appellant heeft op 15 mei 2012 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 15 mei 2012 geconcludeerd dat appellant ten aanzien van de linkerknie een verminderde functie vertoont. In afwachting van nader onderzoek werd appellant tijdelijk arbeidsongeschikt bevonden. In zijn rapport van
24 april 2013 heeft de verzekeringsarts vervolgens vastgesteld dat appellant geschikt is voor het werk waarvoor hij in het kader van de Wet WIA geschikt is bevonden. Bij besluit van
24 april 2013 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 26 april 2013 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant per 26 april 2013 geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid. Er was voldoende informatie van de behandelend sector voorhanden. De in beroep door appellant overlegde verklaring van de Riagg heeft niet tot een ander oordeel geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat uit de betreffende verklaring niet blijkt dat sprake is (geweest) van ernstig depressieve klachten. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat reeds bij de WIA-beoordeling - mede op basis van informatie van de Riagg - rekening is gehouden met psychische beperkingen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv appellant op juiste gronden weer in staat heeft geacht zijn arbeid te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de grond dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte (te) weinig betekenis toegekend aan de in beroep overgelegde informatie van de Riagg. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellant wel degelijk toegezegd informatie op te vragen bij de behandelend sector. Dit is echter niet gebeurd. Tot slot stelt appellant dat hij niet is gestopt met het innemen van pijnstillers. Dit had de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten geven te concluderen dat appellant vanwege zijn pijnklachten niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verwijsbrief van zijn huisarts van
4 maart 2015 overgelegd waaruit volgt dat appellant is verwezen naar het Spine & Joint Centre.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een WIA-uitkering. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Het besluit waarbij aan appellant per 14 juli 2011 geen WIA-uitkering is toegekend, staat, gelet op de uitspraak van de Raad van 19 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3908) in rechte vast. Dat betekent dat de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant, alsmede van de passendheid van de geduide functies, dient te worden uitgegaan.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een eigen onderzoek en dossierstudie verricht. Hij heeft acht geslagen op de klachten van appellant en ook de aanwezige informatie van derden bij zijn beoordeling betrokken. Ook het oordeel van de rechtbank dat appellant met de in beroep overgelegde verklaring van de Riagg niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn psychische klachten zijn onderschat wordt gevolgd. Nu in de verklaring wordt gesproken over een matige depressieve stoornis wordt hierin geen aanleiding gezien aan te nemen dat de klachten van appellant zijn onderschat of dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep anderszins onjuist is.
4.4.
Ook de stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen nadere informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector slaagt niet. Daartoe wordt overwogen dat raadpleging van de behandelend sector is aangewezen indien een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn medische beperkingen. Niet is gebleken dat één van die situaties zich hier voordeed. Er zijn geen aanwijzingen dat de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, samen met de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de overgelegde en opgevraagde informatie ontoereikend waren voor het vormen van een verzekeringsgeneeskundig oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Aan het standpunt van appellant dat hij niet is gestopt met het innemen van pijnstillers en dat daaruit kan worden afgeleid dat hij zijn arbeid niet kan verrichten, komt niet dat gewicht toe dat appellant daaraan toegekend wil zien. De Raad volgt de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een pijnstiller de pijnervaring dempt maar dat dit de belastbaarheid niet minder behoeft te maken.
4.6.
Uit de in hoger beroep overgelegde medische informatie blijkt tot slot niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep per de datum in geding van een onjuiste medische belastbaarheid is uitgegaan. De informatie geeft dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D. van Wijk

UM