ECLI:NL:CRVB:2021:824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
19/858 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning die aan appellante was verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Breda terecht had besloten de maatwerkvoorziening in te trekken en de geldswaarde van de ten onrechte verstrekte ondersteuning terug te vorderen. Appellante had onvolledige gegevens verstrekt en had verzuimd te melden dat zij samenwoonde met haar partner, die in staat was om gebruikelijke hulp te bieden.

De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht heeft aangenomen dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner en dat deze partner de huishoudelijke taken kon overnemen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van volledige en correcte informatieverstrekking door aanvragers van sociale voorzieningen, en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met D.S. de Vries als voorzitter en H. Benek en E.J. Otten als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken en de griffier was D. Al-Zubaidi.

Uitspraak

19.858 WMO15

Datum uitspraak: 14 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2019, 18/2108 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. el Moussaoui.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 9 juni 2016 appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 9 juni 2016 tot en met 8 juni 2017 een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt. Deze maatwerkvoorziening heeft het college met het besluit van 26 april 2017 verlengd tot en met 16 juni 2019.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 27 juni 2017 het besluit van 26 april 2017 herzien in die zin dat de verstrekte maatwerkvoorziening wordt beëindigd.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 24 juli 2017 de besluiten van 9 juni 2016 en van 26 april 2017 ingetrokken en de geldswaarde van de ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening tot een bedrag van € 2.262,- van appellante gevorderd.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 27 juni 2017 en 24 juli 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante sinds 1 januari 2014 een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner] (partner). Appellante heeft verklaard dat zij wist dat zij het samenwonen met haar partner aan het college had moeten melden, maar dit niet heeft gedaan omdat zij wist dat daaraan consequenties waren verbonden. Het college stelt daarom dat appellante ten tijde van het keukentafelgesprek op 9 juni 2016 met opzet heeft verzuimd te melden dat haar partner tot haar huiselijke kring behoort als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Haar partner wordt geacht de huishoudelijke werkzaamheden waartoe appellante zelf niet meer in staat is van haar over te nemen, zodat ten tijde van dit gesprek al sprake was van gebruikelijke hulp. Appellante heeft dit ook niet uit eigen beweging doorgegeven tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het besluit van 26 april 2017. Dit betekent dat appellante onvolledige gegevens heeft verstrekt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond is verklaard, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat het college terecht heeft aangenomen dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar partner. De rechtbank volgt het college ook in het standpunt dat de partner van appellante gebruikelijke hulp kan bieden. De partner van appellante heeft namelijk verklaard dat hij de huishoudelijke taken zelfstandig kan uitvoeren en gebleken is dat hij die feitelijk ook al grotendeels voor zijn rekening heeft genomen. Met het oog hierop heeft het college geen maatwerkvoorziening aan appellante hoeven te verstrekken. Dit betekent dat het college de besluiten van 9 juni 2016 en van 26 april 2017 terecht heeft ingetrokken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante verwijst naar de door haar ingediende beroepsgronden van het hoger beroep over de intrekking en terugvordering van haar uitkering op grond van de Participatiewet (19/843 PW). Bij uitspraak van 3 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2691, heeft de Raad overwogen dat die beroepsgronden niet slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid en ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij het college kan volgen in het standpunt dat de partner van appellante gebruikelijke hulp kan bieden. De Raad onderschrijft de overweging hierover in de aangevallen uitspraak en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overweging is gekomen tot de zijne.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Er bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en H. Benek en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D.Al-Zubaidi