ECLI:NL:CRVB:2021:821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
18/3958 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van Wajong-gerechtigde in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante, die sinds 2000 een Wajong-uitkering ontvangt vanwege chronische vermoeidheidsklachten, betwistte de conclusie van het Uwv dat zij arbeidsvermogen heeft. Het Uwv had vastgesteld dat appellante in staat was om ten minste vier uur per dag en één uur aaneengesloten te werken, gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat zij geen arbeidsvermogen heeft en dat de verzekeringsarts ten onrechte had geconcludeerd dat zij in staat was om te werken. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwen.

De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante beschikt over arbeidsvermogen en bevestigt de beslissing om de Wajong-uitkering te verlagen. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing in dergelijke zaken en de rol van verzekeringsartsen in de beoordeling van arbeidsvermogen.

Uitspraak

18.3958 WAJONG

Datum uitspraak: 12 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 juni 2018, 17/4383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad stukken ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1978, heeft in verband met chronische vermoeidheidsklachten sinds 30 mei 2000 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 12 juli 2016 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat het Uwv bezig is om alle mensen met een Wajonguitkering te beoordelen op hun mogelijkheden om weer te gaan werken en dat meer informatie nodig is om dit arbeidsvermogen bij appellante vast te kunnen stellen. Een verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd en verkregen van de behandelend psycholoog en de behandelend MDL-arts. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende is onderbouwd dat appellante tenminste vier uur per dag en één uur aaneengesloten belastbaar is. Daarbij heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de hevige vermoeidheidsklachten die gepaard kunnen gaan met de bij appellante gediagnosticeerde ziektes primaire biliaire cholangitis, M. Sjögren en met het prikkelbare darmsyndroom, ook in de combinatie met de psychische klachten van appellante. Rekening is verder gehouden met een zeer beperkte fysieke belastbaarheid en met beperkingen op mentaal en sociaal vlak. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de stelling van appellante, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte uit haar dagverhaal heeft afgeleid dat zij vier uur per dag belastbaar is, niet. Daarbij heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dagverhaal van appellante niet heeft gebruikt als een optelsom van het aantal uren dat appellante per dag belastbaar wordt geacht, maar dat het mede ten grondslag ligt aan de medische inschatting en beoordeling. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts heeft toegelicht dat de conditie van appellante door de lange duur van haar ziekte en haar inactiviteit achteruit is gegaan, dat appellante zich door haar psychische problemen moeilijk tot activiteit kan zetten, maar dat hij verwacht dat appellante na enige gewenning in staat zal zijn vier uur per dag belastbaar te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen of waaruit kan worden afgeleid dat zij niet in staat is één uur aaneengesloten en/of vier uur per dag te werken. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om aan de beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geconcludeerd dat zij wel één uur onafgebroken dan wel vier uur per dag in werk actief kan zijn. Appellante heeft gesteld dat uit haar eigen verhaal, uit de rapporten van de verzekeringsartsen en uit de medische stukken niet valt op te maken dat zij kan werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarden dat zij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook van belang heeft geacht dat appellante tijdens de hoorzitting en het spreekuur in staat is gebleken om een uur geconcentreerd een gesprek te kunnen voeren en zij tijdens de hoorzitting geen opvallende kenmerken van toenemende vermoeidheid kreeg. Verder wordt vastgesteld dat appellante ook in hoger beroep geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur en niet tenminste vier uur per dag belastbaar is.
4.5.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarden behoeven daarom geen bespreking.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
F.M. Rijnbeek als leden in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron