ECLI:NL:CRVB:2021:806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
19/1518 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om terug te komen van het besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Marokko woont, had een aanvraag ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAO-uitkering per 6 december 1999 had ingetrokken. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De appellant had eerder al meerdere keren geprobeerd om een WAO-uitkering te verkrijgen, maar telkens was zijn aanvraag afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht de aanvraag van de appellant had afgewezen, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat er nieuwe medische gegevens waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak van de Raad is openbaar gemaakt en bevestigd de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

19 1518 WAO

Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2019, 18/3446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk in Nederland werkzaam geweest als medewerker komkommerteelt. Bij besluit van 10 september 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 9 december 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van eveneens 10 september 2007 heeft het Uwv de WAO‑uitkering van appellant per 6 december 1999 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Dit besluit is bij de uitspraak van de Raad van 27 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4243, in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft zich op 25 december 2008 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en een WAO-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen omdat sinds december 1999 geen sprake is van toegenomen beperkingen en appellant onverminderd minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2010 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2010 ongegrond verklaard. Bij genoemde uitspraak van 27 juli 2012 heeft de Raad de rechtsgevolgen van het besluit van 3 juni 2010, te weten de weigering van de WAO-uitkering, in stand gelaten.
1.3.
Op 6 mei 2013 heeft appellant opnieuw een WAO-uitkering aangevraagd omdat zijn gezondheid is verslechterd. Bij besluit van 20 september 2013 heeft het Uwv verwezen naar het besluit van 3 juni 2010 en naar de uitspraak van de Raad van 27 juli 2012. Omdat appellant geen nieuwe of andere informatie heeft ingebracht, is het Uwv bij zijn beslissing gebleven. Bij beslissing op bezwaar van 24 december 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2013 ongegrond verklaard. Ook dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.4.
Bij brief van 18 juli 2016 heeft appellant het Uwv andermaal verzocht om hem een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij nog steeds ziek is en hierdoor niet kan werken en omdat zijn gezondheid slechter is geworden. Bij besluit van 18 december 2017 heeft het Uwv dit verzoek na verzekeringsgeneeskundig onderzoek afgewezen omdat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die aanleiding geven om een andere beslissing te nemen. Bij besluit van 7 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding geven om terug te komen van de beëindiging van de WAO-uitkering per 6 december 1999. Ook heropening van de WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO staat niet meer open, omdat bij besluit van 25 januari 2010 al is besloten dat vanaf 1999 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dit besluit is bevestigd door de uitspraak van de Raad van 27 juli 2012. Voor zover het verzoek van appellant betrekking heeft op de toekomst, heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellant om terug te komen van het besluit van 25 januari 2010 heeft afgewezen. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant bij zijn aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst, heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn aanvraag niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat destijds geen juist besluit is genomen gelet op de overgelegde medische verklaringen. Appellant heeft de Raad verzocht dit besluit te vernietigen en hem een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij ziek is en zijn gezondheid steeds meer achteruit gaat waardoor hij niet kan werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad stelt voorop dat appellant niet concreet heeft aangegeven op welk besluit zijn verzoek van 18 juli 2016 ziet. De rechtbank is ervan uitgegaan dat het verzoek ziet op het besluit van 25 januari 2010. In hoger beroep heeft appellant vermeld dat hij heeft verzocht om het besluit waarbij de WAO-uitkering is geschorst te vernietigen. De Raad begrijpt dat hij daarmee doelt op het intrekkingsbesluit van 10 september 2007. Het Uwv heeft ter zitting in hoger beroep opgemerkt dat het verzoek van appellant ook zo door het Uwv is beoordeeld. Daarvan uitgaande oordeelt de Raad als volgt.
4.2.
Het verzoek van appellant van 18 juli 2016 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 10 september 2007, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 6 december 1999 is ingetrokken. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 18 juli 2016 heeft appellant medische verklaringen over de periode van januari tot en met juli 2016 van een neuropsychiater overgelegd.
4.6.
Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat de bij zijn verzoek van 18 juli 2016 overgelegde informatie van de neuropsychiater geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten die aanleiding geven terug te komen van het besluit waarbij de WAO-uitkering per 6 december 1999 is beëindigd. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is of dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO.
4.7.
Voor zover het verzoek van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 10 september 2007, geeft wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit onjuist was. De door appellant ingediende medische informatie biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H.S. Huisman