ECLI:NL:CRVB:2021:801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/2159 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand en woonkostentoeslag in het kader van verhuisverplichting en buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag aan appellante, die sinds 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag, die aanvankelijk was goedgekeurd, maar later door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht werd herzien. Het college stelde dat de woonlasten van appellante hoger waren dan de maximale huurgrens, en legde een verhuisverplichting op, wat inhoudt dat appellante op zoek moest naar goedkopere woonruimte.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat het college de hoogte van haar maandelijkse woonlasten te hoog had vastgesteld. Ze betoogde dat het college bij de berekening van haar woonlasten rekening had moeten houden met de feitelijke kosten, in plaats van de normbedragen die door het college waren gehanteerd. De Raad overwoog dat bijzondere bijstand voor kosten van groot onderhoud in beginsel alleen wordt verleend indien deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Aangezien appellante niet had aangetoond dat haar situatie als bijzonder kon worden gekwalificeerd, was er geen grond voor het verlenen van bijzondere bijstand voor deze kosten.

De Raad bevestigde dat het college zijn beleid op consistente wijze had toegepast en dat de verhuisverplichting terecht was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2159 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 april 2019, 18/4405 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 februari 2021. Namens appellante is verschenen mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een koopwoning waarop een hypotheek rust. Zij ontvangt sinds 11 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 15 mei 2018 heeft appellante bijzondere bijstand ingevolge de PW aangevraagd in de vorm van woonkostentoeslag.
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het college aan appellante bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag ter hoogte van € 48,46 per maand over de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 13 juni 2018 herroepen en beslist dat appellante over de in 1.2 vermelde periode maandelijks een bedrag van € 153,67 aan woonkostentoeslag ontvangt. Het college heeft de in aanmerking te nemen maandelijkse woonlasten van appellante berekend op € 721,47. Omdat het bedrag van de woonlasten hoger is dan de maximale huur voor de huurtoeslag van € 710,68 per maand, heeft het college aan appellante de verplichting opgelegd om op zoek te gaan naar goedkopere woonruimte (verhuisverplichting).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college de hoogte van de maandelijkse woonlasten te hoog heeft vastgesteld. Het college heeft bij de berekening van de woonkosten van appellante voor een aantal kostenposten, waaronder die voor groot onderhoud, normbedragen gehanteerd. Appellante meent dat het college in haar geval maatwerk had moeten leveren door bij de berekening van haar maandelijkse woonlasten, voor wat betreft die kostenposten, de feitelijke woonkosten in aanmerking te nemen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gewezen op de door haar in bezwaar in geding gebrachte maandelijkse factuur van de Vereniging van Eigenaren, waarin de feitelijke kosten voor de hier bedoelde kostenposten zijn gespecificeerd. Uitgaande van die feitelijke kosten komen de totale maandelijkse woonlasten van appellante uit op een bedrag van € 709,22 en dus onder het bedrag van de maximale huur voor de huurtoeslag. Het opleggen van een verhuisverplichting is dan niet aan de orde en het college heeft die verplichting dus ten onrechte opgelegd aan appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is, voor zover van belang, bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
De Raad heeft eerder overwogen (uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL8817) dat de kosten die verband houden met het groot onderhoud van een aan de belanghebbende in eigendom toebehorende woning in beginsel moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden voldaan uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Met die kosten wordt in beginsel iedere eigenaar van een woning geconfronteerd. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Appellante heeft niet gesteld dat in haar geval de woonkosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Dat betekent dat voor verlening van bijzondere bijstand voor deze kosten op grond van artikel 35, eerste lid van de PW, geen plaats is.
4.3.
Het college heeft beoordeeld of de kosten van groot onderhoud van de woning van appellante op grond van zijn beleid, neergelegd in de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht 2018 (Richtlijnen), toch voor bijzondere bijstandsverlening in aanmerking komen. In artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en onder b, van de Richtlijnen is bepaald dat indien een woning in huur of in eigendom wordt bewoond, waarvan de woonkosten hoger zijn dan de maximale huurgrens als bedoeld in de Wet op de Huurtoeslag, het college over een periode van maximaal een jaar een toeslag verstrekt ter hoogte van het bedrag waarmee de maximale huurgrens wordt overschreden. In het derde lid, aanhef en onder c, is bepaald dat het college aan de hoogte en duur van de woonkostentoeslag genoemd onder a voorwaarden verbindt die strekken tot aanvaarding van goedkopere woonruimte waarbij de lasten minder bedragen dan de maximale huurgrens. In het vierde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat, indien een eigen woning wordt bewoond, onder woonkosten wordt verstaan: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
4.4.
Met de rechtbank en anders dan appellante heeft bepleit, moet het onder 4.3 bedoelde beleid worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid voor zover met toepassing daarvan woonkostentoeslag wordt verleend in andere gevallen of tot een hoger bedrag dan met toepassing van artikel 35 van de PW mogelijk is. Vergelijk de in 4.2 genoemde uitspraak van 23 maart 2010 en de uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3405. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9383) dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dit beleid als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast.
4.5.
Vaste gedragslijn van het college is dat bij de bepaling van het naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud in de zin van het onder 4.3 bedoelde beleid normbedragen worden gehanteerd die overeenkomen met de normbedragen van Stimulansz, een organisatie voor kennis en advies voor gemeenten in het sociaal domein. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is deze gedragslijn niet in strijd met het in de Richtlijnen neergelegde beleid. Evenals in de onder 4.2 genoemde uitspraak van 23 maart 2010 wordt verder in aanmerking genomen dat in de normbedragen van Stimulansz een onderscheid wordt gemaakt naar diverse omstandigheden, zoals de ouderdom van de betreffende woning en de aanwezigheid van een lift of een installatie voor centrale verwarming. Daarmee heeft het college ook in dit geval een invulling gegeven aan zijn beleid dat de onderhoudskosten naar omstandigheden worden vastgesteld. Wat appellante heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt om in dit geval anders te oordelen dan in de uitspraak van 23 maart 2010.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft het college in overeenstemming met zijn beleid het naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud vastgesteld op het voor de woning van appellante toepasselijke normbedrag van Stimulansz. Uitgaande van dat bedrag staat vast dat de in aanmerking te nemen maandelijkse woonlasten van appellante hoger zijn dan de maximale huur voor de huurtoeslag. Dit betekent dat het college in overeenstemming met artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Richtlijnen de verhuisverplichting aan appellante heeft opgelegd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarom bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) T. Ali