In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de woonkostentoeslag die aan appellante is toegekend. Appellante ontving sinds 28 maart 2013 bijstand in de vorm van een krediethypotheek en had eerder bijzondere bijstand ontvangen in de vorm van een woonkostentoeslag. Na een aanvraag voor bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag over 2016, heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam een lagere woonkostentoeslag vastgesteld dan appellante had aangevraagd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard zonder een hoorzitting te houden, wat appellante aanvoert als een schending van haar rechten. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat appellante in de gelegenheid is gesteld haar standpunt naar voren te brengen. De Raad bevestigt dat de kosten voor groot onderhoud niet in aanmerking komen voor bijzondere bijstand, omdat deze kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. De Raad oordeelt verder dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de wijziging van de woonkostentoeslag leidt tot een buitensporig zware last. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante.