ECLI:NL:CRVB:2021:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/3158 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens niet verstrekken van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante ontving sinds 18 april 2005 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding over haar eigendom van een woning in Marokko, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. De sociaal rechercheur verzocht appellante om haar Marokkaanse Carte d’identité Nationale (CIN-nummer) en andere relevante gegevens te verstrekken. Appellante heeft deze gegevens echter niet tijdig aangeleverd, ondanks herhaalde verzoeken van het college. Hierdoor heeft het college op 17 juli 2018 besloten om de bijstand van appellante op te schorten en later in te trekken.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. De Raad oordeelt echter dat de gevraagde informatie essentieel was voor de beoordeling van het recht op bijstand. De termijn van drie maanden die het college had gesteld was niet onredelijk kort, en appellante had de mogelijkheid om uitstel te vragen, wat zij niet heeft gedaan. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, en dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden die daarvoor golden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3158 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2019, AMS 18/7520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. L’Ghdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L’Ghdas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 18 april 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een door de ex-echtgenoot van appellante in een gerechtelijke verhaalsprocedure gedane mededeling dat appellante tijdens het huwelijk mede-eigenaar is geweest van een woning in Marokko, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur op 24 april 2018 met appellante een gesprek gevoerd. In de oproepbrief voor dat gesprek had de sociaal rechercheur appellante verzocht een aantal gegevens mee te nemen, waaronder het nummer van haar Marokkaanse Carte d’identité Nationale (CIN-nummer). Tijdens dat gesprek heeft appellante het eerdere bezit van de woning bevestigd en verklaard dat zij na de verkoop van die woning niet een deel van de verkoopopbrengst heeft gekregen. Verder heeft appellante tijdens dat gesprek verklaard dat zij het kaartje waarop haar CIN-nummer was vermeld is kwijtgeraakt.
1.3.
Bij brief van 1 mei 2018 heeft het college appellante verzocht om de volgende gegevens te verstrekken:
- het bewijs van aan- en verkoop van de woning van haar en haar ex-echtgenoot in Marokko;
- een bewijs van de verkoopprijs van de woning, een bewijs welk bedrag aan appellante toekwam en een bewijs van ontvangst van het geld;
- een origineel of kopie van haar Marokkaanse Carte d’identité Nationale (CIN).
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2018 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van diezelfde datum omdat, voor zover hier van belang, appellante de onder 1.3 vermelde gegevens niet had aangeleverd. Daarbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen voor een gesprek op
1 augustus 2018, onder medeneming van de onder 1.3 vermelde gegevens. Appellante is op de afspraak van 1 augustus 2018 verschenen, maar heeft de gevraagde gegevens toen niet verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 3 augustus 2018 (intrekkingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 17 juli 2018 ingetrokken, op de grond dat appellante, voor zover hier van belang, de in 1.3 vermelde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daartoe gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellant binnen die termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Indien dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken indien de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of indien appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellante de door het college bij brief van 1 mei 2018 verlangde informatie niet heeft verstrekt, ook niet nadat zij bij het opschortingsbesluit van 17 juli 2018 op dit verzuim was gewezen en in de gelegenheid was gesteld om het verzuim binnen de in dat besluit gestelde termijn te herstellen. Appellante heeft aangevoerd dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, omdat de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Niet in geschil is dat appellante in een periode waarover zij bijstand van het college ontving, tezamen met haar ex-echtgenoot en ieder voor de helft, eigenaar was van een woning in Marokko en dat deze woning gedurende de bijstandsverlening is verkocht. De gegevens over de aan- en verkoop van de woning en over de (verdeling van de) verkoopprijs zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het vermogen van appellante en dus voor het recht op bijstand en daarmee ook voor de verlening van bijstand.
4.4.2.
Het gevraagde CIN-nummer is van belang om onderzoek te kunnen doen in Marokko. Dit volgt uit de zijn uitspraken van 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:808, ECLI:NL:CRVB:2018:809 en ECLI:NL:CRVB:2018:810, waarbij is geoordeeld dat de betrokkenen in die zaken, door hun CIN-nummers niet over te leggen, onvoldoende medewerking hebben verleend aan het onderzoek naar vermogen in Marokko en dat het bestuursorgaan om die reden bevoegd was om met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand op te schorten en, na het verstrijken van de geboden hersteltermijn, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken. Geen aanleiding bestaat om hierover in deze zaak anders te oordelen.
4.4.3.
De enkele omstandigheid dat het college appellante bij besluit van 21 maart 2019 met ingang van 6 december 2018 bijstand heeft toegekend en dat, naar het zich laat aanzien, de eerder gevraagde gegevens daarbij kennelijk geen rol hebben gespeeld, wijst voorts, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet uit dat die gegevens niet van belang waren voor het onderzoek naar, of de vaststelling van het recht op bijstand in juli 2018.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet tijdig over de gevraagde gegevens kon beschikken, zodat haar ook om die reden niet kan worden verweten dat zij de gevraagde gegevens niet uiterlijk op 1 augustus 2018 heeft overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet valt in te zien dat de termijn van drie maanden die het college uiteindelijk heeft geboden om de gevraagde gegevens te verstrekken zodanig kort was dat het voor appellante onmogelijk was om de beschikking te krijgen over de gevraagde gegevens. Indien dit toch niet mogelijk was, dan had het op de weg van appellante gelegen dit binnen die termijn aan het college te laten weten en om uitstel te verzoeken. Appellante heeft dat niet gedaan. Wat het CIN-nummer betreft, wordt hierbij nog in aanmerking genomen dat appellante al sinds de oproepbrief voor het gesprek op 24 april 2018 bekend was met het feit dat zij haar
CIN-nummer diende over te leggen en dat zij dit nummer in bezwaar tegen het besluit tot buiten behandelingstelling alsnog heeft verstrekt. Niet valt in te zien dat zij haar CIN-nummer niet eerder had kunnen verstrekken.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat het geen zin had om het CIN-nummer in Nederland op te vragen, nu ook de andere stukken moesten worden verstrekt. Het is niet aan appellante, maar aan het college om te bepalen of het overleggen van het CIN-nummer al dan niet zinvol was. Bovendien is het CIN-nummer, zoals in 4.4.2 is overwogen, van belang om onderzoek in Marokko te kunnen doen. Dat staat geheel los van de andere gevraagde gegevens.
4.7.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd het recht op bijstand van appellante met ingang van 17 juli 2018 op te schorten en de bijstand met ingang van diezelfde datum in te trekken. Wat appellante heeft aangevoerd, is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden tot opschorting en intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) T. Ali