[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010, 09/790 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
Namens appellant heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Schoonbrood heeft bij brief van 6 oktober 2010 nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een vraag van de Raad, op 29 oktober 2010 een rapport van 28 oktober 2010 van K. Corten, bezwaarverzekeringsarts, in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011. Appellant en zijn gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.H.C. Boelen.
1. Appellant, voorheen werkzaam als productie medewerker vleesverwerking, is in 1992 uitgevallen met voet- en beenklachten, waarna aan hem na afloop van de wettelijke wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is nadien in 1995 ingetrokken en in 1998 heropend. Naar aanleiding van een heronderzoek in 2005 heeft het Uwv besloten de WAO-uitkering van appellant in te trekken per 5 december 2005 omdat diens mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Het daartegen door appellant ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard; het vervolgens ingestelde beroep en hoger beroep heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 14 januari 2009 (LJN BH0078), waarbij -kort weergegeven- het oorspronkelijke intrekkingsbesluit is vernietigd, maar het beroep tegen een nader door het Uwv genomen besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 december 2005 -op arbeidskundige gronden- alsnog op 34 tot 45% werd gesteld, ongegrond is verklaard.
2. In verband met een in 2007 plaatsgevonden operatie is namens appellant verzocht om een herbeoordeling. In het kader daarvan is hij onderzocht door de verzekeringsarts N.P.M.W. Thewissen, die na kennisname van informatie van de behandelend artsen en na eigen onderzoek heeft gesteld dat sprake is van toegenomen beperkingen ten aanzien van lopen, staan en traplopen. De door deze arts vastgestelde beperkingen zijn vastgelegd in een zogenoemde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2008. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft voor appellant geschikt te achten functies geselecteerd en berekend dat diens mate van arbeidsongeschiktheid valt te stellen op 15 tot 25%. In overeenstemming daarmee heeft het Uwv bij besluit van17 november 2008 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 18 januari 2009 herzien naar genoemd percentage. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appellant is vervolgens onderzocht door K. Corten voornoemd, welke arts, die blijkens haar rapport van 12 maart 2009, opnieuw lichamelijk onderzoek heeft verricht, heeft geconcludeerd dat met recht door de primaire verzekeringsarts forse beperkingen zijn aangenomen onder meer met betrekking tot lopen en staan, maar dat appellant aan de armen, romp en nek geen of vrijwel geen beperkingen ondervindt, zodat sprake is van benutbare arbeidsmogelijkheden. De bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren heeft in zijn rapport van 14 april 2009 de bij de geselecteerde functies voorkomende signaleringen toegelicht. Tevens heeft hij, naar aanleiding van een bezwaar terzake, nogmaals vastgesteld dat het opleidingsniveau van appellant op niveau 2 moet worden gesteld – waarbij hij er tevens op heeft gewezen dat zulks al door de Raad in genoemde uitspraak van 14 januari 2009 was vastgelegd. Ook heeft hij geconstateerd dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid niet op 15 tot 25% dient uit te komen, maar (eigenlijk) op minder dan 15%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2009, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. Het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij de medische en arbeidskundige grondslag van dit besluit onderschreven.
4. Appellant heeft er in hoger beroep -onder handhaving van het al eerder ingenomen standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat- met nadruk op gewezen dat hij bij besluit van 11 september 2008 is toegelaten tot de kring van personen op wie de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) van toepassing is en dat uit dit besluit blijkt dat er
(aanzienlijk) meer beperkingen in aanmerking worden genomen dan door het Uwv is geschied. Dit geldt met name voor beperkingen op het psychisch/mentale vlak. Bovendien wordt er zijns inziens in het kader van de WSW-beoordeling uitgegaan van een duurbeperking van 50% en van ongeschiktheid voor werk op de reguliere arbeidsmarkt. Op de verschillen tussen de beoordeling in het kader van de WAO respectievelijk de WSW is volgens appellant door het Uwv niet of onvoldoende ingegaan.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad acht -met de rechtbank- de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk: zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben eigen onderzoek verricht en zij hadden de beschikking over onder andere informatie van de behandelend revalidatiearts en de huisarts van appellant. Van de zijde van appellant is in beroep noch in hoger beroep medische informatie overgelegd die twijfel wekt bij de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen.
5.3. Onder meer in zijn uitspraken van 24 oktober 2006 (LJN AZ0958) en 16 januari 2009 (LJN BH0291) heeft de Raad aangegeven, dat in zaken als deze, aan een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW, mede gelet op het gegeven dat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij de WAO-beoordeling, geen doorslaggevende betekenis toekomt, hetgeen echter niet wegneemt dat daaraan ook niet elke betekenis kan worden ontzegd. In dit verband is het van belang dat de bezwaarverzekeringsarts Corten in haar rapport van 12 maart 2009 alsmede in het nadere rapport van 28 oktober 2010 de verschillen tussen beide beoordelingen met betrekking tot appellant heeft toegelicht. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de verschillen tussen het WSW-indicatiebesluit ten aanzien van appellant en de WAO-beoordeling met name het persoonlijk en sociaal functioneren betreffen, maar dat in objectief medische zin bij appellant geen psychische of cognitieve beperkingen zijn vastgesteld, appellant was op de datum in geding terzake ook niet onder behandeling. Dat in het besluit tot toelating tot de WSW-doelgroep wordt gesproken over een arbeidsinzet van slechts 50% heeft alleen betrekking op de eventuele subsidie en heeft geen relatie tot de in het kader van de WAO toe te passen Standaard verminderde arbeidsduur. Appellant moet in staat worden geacht tot het verrichten van zittend werk mits de mogelijkheid om zich te vertreden aanwezig is, zodat er sprake is van benutbare arbeidsmogelijkheden. De Raad acht de gegeven toelichting dan ook voldoende.
5.4. Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting merkt de Raad op dat de bezwaararbeidsdeskundige Harren in zijn eerder genoemde rapport de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies in voldoende mate heeft toegelicht.
5.5. Hetgeen onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.