ECLI:NL:CRVB:2020:3019
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beslissing over de OV-schuld van een studente in het kader van de Wet studiefinanciering 2000
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had geoordeeld dat de OV-schuld van een studente, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, onterecht was opgelegd. De studente had haar OV-chipkaart verloren en stelde dat zij haar reisproduct tijdig had stopgezet. De minister had echter een OV-schuld van € 194,- opgelegd omdat de studente in de maanden juli en augustus 2017 een reisproduct op haar kaart had staan, terwijl zij daar geen recht meer op had. De rechtbank oordeelde dat de studente niet verwijtbaar was voor het niet tijdig stopzetten van het reisproduct, omdat zij niet had kunnen beschikken over haar reisrecht.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de studente het reisproduct niet tijdig had stopgezet en dat de OV-schuld aan haar kon worden toegerekend. De Raad benadrukte dat de OV-schuld geen punitief karakter heeft, maar een compensatie is voor de kosten die de Staat maakt voor het reisrecht. De Raad verklaarde het beroep van de minister ongegrond en handhaafde de OV-schuld van de studente, inclusief de verhoging die eerder was opgelegd.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van studenten met betrekking tot hun reisproduct en de gevolgen van het niet tijdig stopzetten daarvan. De Raad wijst erop dat het recht op studiefinanciering en het bijbehorende reisrecht nauw met elkaar verbonden zijn en dat studenten zich bewust moeten zijn van hun verplichtingen.