ECLI:NL:CRVB:2021:725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
19/2191 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag wegens schending inlichtingenplicht door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had op 25 februari 2013 een toeslag aangevraagd op grond van de Toeslagenwet (TW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de appellant met ingang van 1 januari 2013 toeslag toegekend, maar na een interne melding werd vastgesteld dat de appellant en zijn partner werkzaamheden hadden verricht zonder dit aan het Uwv door te geven. Dit leidde tot een herziening van de toeslag en een terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

Het Uwv had in juli 2018 besluiten genomen om de toeslag te verlagen en een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond, waarbij werd overwogen dat de appellant redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van zijn verplichtingen om wijzigingen in zijn situatie door te geven. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet kon vertrouwen op de veronderstelling dat het Uwv deze informatie zelf zou verkrijgen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, waaronder dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij door zijn gezondheid en taalbeheersing niet in staat was om zijn belangen te behartigen. De Centrale Raad van Beroep onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een andersluidend oordeel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 2191 TW

Datum uitspraak: 31 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2019, 18/3010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 februari 2021. Namens appellant is mr. Bos verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Appellant heeft op 25 februari 2013 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 27 februari 2013 is door het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 2013 toeslag toegekend naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv de uitkeringssituatie van appellant gecontroleerd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant en zijn partner hebben gewerkt en dat zij deze wijzigingen niet aan het Uwv hebben doorgegeven. Dit heeft geleid tot de volgende besluiten.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2018 (besluit I) heeft het Uwv de toeslag van appellant in de periode van 11 augustus 2014 tot en met 31 mei 2018 verlaagd, rekening houdend met de inkomsten van appellant en zijn partner in deze periode.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2018 (besluit II) heeft het Uwv een bedrag van € 4.374,31 aan onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 11 augustus 2014 tot en met 31 mei 2018 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 26 juli 2018 (besluit III) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 2.187,16, omdat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet in kennis te stellen van de door hem en zijn partner verrichte werkzaamheden.
1.6.
Bij besluit van 30 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het appellant, gelet op het toekenningsbesluit van 27 februari 2013 en de betaalspecificaties die hij steeds heeft ontvangen, redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hij inkomsten uit arbeid van hem en zijn partner moest melden aan het Uwv. Door van deze inkomsten geen opgave te doen, heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden. Appellant heeft er naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op vertrouwd dat het Uwv de inkomstengegevens via de eigen administratie of die van de Belastingdienst zou hebben gekregen en dat om die reden de inlichtingenplicht niet zou gelden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, aangezien appellant niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, het recht op toeslag op goede gronden is herzien over de periode van 11 augustus 2014 tot en met 31 mei 2018. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het Uwv wegens een dringende reden van terugvordering moest afzien. Nu vaststaat dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden was het Uwv gehouden om een boete op te leggen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken van omstandigheden als bedoeld in artikel 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, die leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Dat appellant niet de bedoeling had om de inlichtingenverplichting te schenden, is geen reden om hier van uit te gaan. De omstandigheid dat appellant de Nederlandse taal niet volledig beheerst en dat hij wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat was zijn financiële belangen te behartigen leiden evenmin tot verminderde verwijtbaarheid. Het had op de weg van appellant gelegen om hulp te zoeken. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet te lang heeft gewacht met het opleggen van een boete aangezien appellant niet heeft onderbouwd dat het Uwv vanaf 2014 op de hoogte was, of had kunnen zijn, van het feit dat er inkomsten waren die op de uitkering gekort hadden moeten worden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden aangezien het voor hem niet kenbaar was dat hij wijzigingen in zijn situatie spontaan moest doorgeven en hij niet wist of moest begrijpen dat informatie over inkomsten van belang kon zijn voor zijn recht op toeslag. Dat appellant hiervan niet op de hoogte was, komt mede omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Over de boete heeft appellant aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Appellant had niet de intentie de inlichtingenverplichting te schenden en hij was wegens een zeer slechte gezondheid niet in staat zijn belangen goed te behartigen. Verder had het Uwv al veel eerder op de hoogte kunnen, en moeten, zijn van de inkomsten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat hij ook in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn door de rechtbank voldoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten.
4.3.
Overweging 4.2 leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M. Schoneveld en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren