ECLI:NL:CRVB:2021:691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
19/1753 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot medische beperkingen en re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een werknemer die sinds 10 april 2015 arbeidsongeschikt is door psychische en lichamelijke klachten. De werknemer had een WIA-aanvraag ingediend, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag opgeschort en de loonsanctie voor de werkgever verlengd. De rechtbank had het beroep van de werkgever tegen de bestreden besluiten van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat het medische onderzoek dat aan de besluiten ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad stelt vast dat de medische beperkingen van de werknemer correct zijn vastgesteld en dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 mei 2017 en 15 mei 2017 niet volledig en duurzaam is geacht. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2017 op 65,29% wordt vastgesteld en de resterende verdiencapaciteit op € 838,59. Tevens wordt de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 15 mei 2017 vastgesteld op 100%. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

19/1753 WIA en 19/1754 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 maart 2019, 18/2352 en 18/2452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de werkgever heeft R.T. van Baarlen een verweerschrift ingediend en naderhand meerdere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Het Uwv heeft zich door middel van een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door Van Baarlen.

OVERWEGINGEN

1. Voor zover hier van belang wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Werknemer, [naam werknemer], is bij werkgever werkzaam geweest als [naam functie] voor 38 uur per week. Op 10 april 2015 is hij voor dat werk uitgevallen vanwege psychische klachten (relatieproblemen met werkgever) gevolgd door lichamelijke klachten. Werknemer is geregeld door een bedrijfsarts gezien. Deze arts heeft werknemer met ingang van 2 januari 2017 volledig arbeidsgeschikt voor het eigen werk geacht. Op 23 januari 2017 is werknemer weer volledig uitgevallen.
1.2.
Op 11 maart 2017 heeft werknemer een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In rapporten van 24 maart 2017 en 5 mei 2017 is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In navolging van die conclusie heeft het Uwv bij separate besluiten van 18 mei 2017 de WIA-aanvraag van werknemer opgeschort en het tijdvak waarin werkgever het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen - de zogeheten loonsanctie - met 52 weken verlengd tot 30 mei 2018. Tegen deze besluiten is bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek van werkgever om de loonsanctie te bekorten, heeft een verzekeringsarts op 21 augustus 2017 een rapport uitgebracht en is tot de conclusie gekomen dat werknemer door een fikse emotionele terugval arbitrair vanaf 15 mei 2017 geen benutbare mogelijkheden (GBM) heeft en die situatie meerdere maanden tot een half jaar kan duren. In het rapport van 23 augustus 2017 is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat de re-integratie-inspanningen van werkgever inhoudelijk nog steeds onvoldoende zijn, maar omdat vanaf 15 mei 2017 bij werknemer sprake is van een situatie van GBM ligt volgens de arbeidsdeskundige bekorting van de loonsanctie in de rede en moet werknemer per einde wachttijd van de WIA ook volledig arbeidsongeschikt worden geacht.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2017 is werknemer met ingang van 31 mei 2017 tot en met 14 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Tegen dat besluit heeft werkgever bezwaar gemaakt. Op de hoorzitting van 24 oktober 2017 is werkgever te kennen gegeven dat zijn bezwaar tegen de loonsanctie van 18 mei 2017 gegrond zal worden verklaard, omdat de loonsanctie is ingetrokken en zijn bezwaar tegen het besluit van 18 september 2017 aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep ter beoordeling zal worden voorgelegd. Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 december 2017 een rapport uitgebracht en is tot de conclusie gekomen dat bij werknemer geen sprake is van duurzame beperkingen. Met een rapport van 15 januari 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de einde wachttijd van de WIA bepaald moet worden op 30 april 2017, dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2017 van toepassing is en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van voorbeeldfuncties papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040), opruimer-schoonmaker gebouwen (SBC-code 111260) en huishoudelijke medewerker (exclusief particulier (SBC-code 372060)) 63,60% bedraagt.
1.5.
In navolging van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 december 2017 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 januari 2018 heeft het Uwv met de brief van 6 februari 2018 zijn voornemen bekend gemaakt om de aan werknemer toegekende WGA-uitkering te wijzigen. Op 19 februari 2018 heeft werkgever zijn zienswijze ingebracht. Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het Uwv het bezwaar van werkgever gegrond verklaard en de datum van de einde wachttijd WIA gesteld op 30 april 2017. Daarnaast is beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 1 mei 2017 63,60% bedraagt en met ingang van 15 mei 2017 100%, waarbij geen sprake is van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en er dus geen sprake kan zijn van een IVA-situatie (bestreden besluit 1). Bij besluit op bezwaar van eveneens 27 maart 2018 heeft het Uwv werknemer een kopie van bestreden besluit 1 toegestuurd en heeft hij werknemer van 1 mei 2017 tot en met 13 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 63,60% tot 15 mei 2017 en vanaf die datum berekend naar een mate van 100% (bestreden besluit 2). Werkgever is van beide bestreden besluiten in beroep bij de rechtbank gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen 6 weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zoals genoemd in artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschikheidswetten en dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is gemotiveerd. Volgens de rechtbank had de verzekeringsarts met betrekking tot de datum van 1 mei 2017 inzake de moeilijk te duiden oorzaak van de psychische klachten van werknemer, informatie bij de huisarts en/of de behandelaars moeten opvragen. Dat met ingang van 15 mei 2017 geen sprake zou zijn van GBM heeft de rechtbank ook onvoldoende gemotiveerd geacht, omdat het Uwv bepaalde informatie die verkregen was van de bedrijfsarts niet heeft kunnen overleggen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:682, heeft de rechtbank tot slot geoordeeld dat het ontbreken van duurzaamheid onvoldoende is onderbouwd.
3.1.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat wel degelijk goed gemotiveerd is dat werknemer met ingang van 1 mei 2017 beperkingen had zoals in de FML zijn vastgesteld, aangezien de opvattingen van de verzekeringsarts en bedrijfsarts overeen kwamen en bovendien werknemer niet onder behandeling was voor zijn psychische klachten. Ook is volgens het Uwv de volledige arbeidsongeschiktheid per 15 mei 2017 voldoende onderbouwd omdat de bedrijfsarts heeft vermeld dat werknemer naar aanleiding van het achter zijn rug om starten van een ontslagprocedure door werkgever, een zware emotionele terugslag had gekregen. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts dat kunnen bevestigen en heeft hij de datum van de zware terugslag arbitrair op 15 mei 2017 gesteld. Volgens het Uwv is de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid wel beoordeeld en gemotiveerd. Werknemer heeft een ernstige emotionele terugslag gekregen vanwege het onrecht dat hem was aangedaan en behandeling van de woede en agitatie richting werkgever zal verbetering in die emoties brengen en ertoe leiden dat hij beter zal gaan slapen. Daarmee zal werknemer weer in staat zijn om niet risicovol werk te verrichten gedurende 8 uur per dag en 40 uur per week. Tot slot heeft het Uwv erop gewezen dat werknemer ondanks zijn volledige arbeidsongeschiktheid nooit onder behandeling is geweest voor zijn psychische klachten en werkgever berust heeft in het besluit van 27 februari 2019 waarbij de WGA-uitkering van werknemer ongewijzigd is voortgezet.
3.2.
Werkgever heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en zijn standpunt herhaald dat - samengevat - werknemer met ingang van 1 mei 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is waardoor hij recht heeft op een IVA-uitkering. Werkgever heeft erop gewezen dat op de zitting van de rechtbank de functie van opruimer-schoonmaker, SBC-code 111260, is komen te vervallen waardoor de resterende verdiencapaciteit is gewijzigd en het bestreden besluit ook om die reden niet in stand kan blijven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ambtshalve wordt vastgesteld dat de rechtbank tot punt 8 van de aangevallen uitspraak het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gevoegd heeft behandeld, maar haar dictum heeft beperkt tot een oordeel over slechts één bestreden besluit. Voorts wordt ambtshalve geoordeeld dat bestreden besluit 2 dezelfde inhoud en dezelfde rechtsgevolgen heeft als bestreden besluit 1, zodat bestreden besluit 2 niet kan worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had het beroep tegen bestreden besluit 2 daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.2.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, dient in hoger beroep de vraag te worden beantwoord of de medische beperkingen van werknemer juist zijn vastgesteld en of zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 mei 2017 en 15 mei 2017 ten onrechte niet volledig en duurzaam is geacht.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Anders dan de rechtbank, wordt geoordeeld dat het medische onderzoek dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de conclusie voldoende is gemotiveerd.
4.4.1.
In het kader van de beoordeling van het re-integratieverslag op 5 april 2017 heeft de verzekeringsarts de dossiergegevens bestudeerd, werknemer op het spreekuur gezien en de medische verslagen van de bedrijfsarts en het actueel oordeel van de bedrijfsarts bij zijn beoordeling betrokken. Uit het rapport van 5 april 2017 komt naar voren dat de verzekeringsarts de medische situatie van werknemer goed heeft uitgevraagd en aan alle aspecten van zijn klachten en ervaren belemmeringen aandacht heeft besteed. Daarnaast heeft de verzekeringsarts zich kunnen vinden in de opvatting van de bedrijfsarts van 15 maart 2017 dat werknemer wat hervatting in werkzaamheden betreft geleidelijk moet opbouwen vanwege de aard van de medische behandeling die werknemer krijgt. De verzekeringsarts heeft werknemer voor 4 uur per dag, 20 uur per week belastbaar geacht en heeft hem gelet op de situatie met werkgever, ook voor stressfactoren beperkt geacht. Uit de gedingstukken, waaronder, naast de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep), de uitgebreide informatie van de bedrijfsarts en de psycholoog, kan niet worden afgeleid dat met de beperkingen van werknemer als gevolg van lichamelijke en psychische klachten niet voldoende rekening is gehouden.
4.4.2.
In het kader van het verzoek van werkgever om de loonsanctieperiode te bekorten op de grond dat de bedrijfsarts werknemer met ingang van mei 2017 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht, heeft de verzekeringsarts op 21 augustus 2017 opnieuw een rapport uitgebracht. Daartoe heeft de verzekeringsarts op 17 augustus 2017 overleg met de bedrijfsarts gehad en heeft hij werknemer op 21 augustus 2017 telefonisch gesproken. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat werknemer arbitrair sinds 15 mei 2017 volledig arbeidsongeschikt is omdat rond die dag werknemer erachter was gekomen dat werkgever buiten zijn medeweten om ontslag voor hem had aangevraagd. De verzekeringsarts is mee gegaan in de opvatting van de bedrijfsarts dat op dat moment sprake was van een situatie van GBM en heeft ingeschat dat herstel na meerdere maanden tot een half jaar zal plaatsvinden. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2017 wordt onderschreven dat de terugval van werknemer een duidelijke oorzaak vindt in het door hem ervaren onrecht en werknemer daar gevoelig voor is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal de woede en agitatie ten aanzien van werkgever afnemen en is er geen sprake van duurzame beperkingen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 maart 2018 opnieuw een rapport uitgebracht waartoe hij ondermeer het dossier heeft bestudeerd, de hoorzitting van gelijke datum heeft bijgewoond en puntsgewijs de bezwaren op medisch gebied heeft meegewogen. Als voorbeeld van een behandeling die leidt tot verbetering van de arbeidsmogelijkheden van werknemer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemd: mindfulness ter vermindering van ervaren stress, medicatie ter ondersteuning van stemmingsproblematiek en cognitieve gedragstherapie (CGT) om beter om te gaan met stress. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen persoonsgebonden elementen waardoor die behandeling niet tot verbetering zal leiden.
4.4.3.
Werkgever wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet had mogen volstaan met het noemen van behandelingen als mindfulness en CGT omdat volgens werkgever die behandelingen voor werknemer niet geschikt zouden zijn. De verwijzing naar het standpunt van het Zorginstituut Nederland van september 2013 en van de Minister van Medische zorg, is daarvoor onvoldoende. Blijkens de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2017 en 23 maart 2018 is bij werknemer sprake van een reactieve arbeidsongeschiktheid vanwege een arbeidsconflict met werkgever. In augustus 2017 ging het al beter met hem, hij kwam weer tot dingen en zocht behandeling. Op grond daarvan is het geenszins uit te sluiten dat hij bij mindfulness en CGT baat zou kunnen vinden. Het standpunt van het Zorginstituut Nederland heeft - zo blijkt uit de website - betrekking op personen met psychische stoornissen. Verder zou CGT bij persoonsgebonden elementen niet altijd succesvol zijn. In het geval van werknemer is van beide situaties geen sprake.
4.5.
De verwijzing van werkgever naar de uitspraak van de Raad van 3 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:58) leidt niet tot een ander oordeel. Uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening mag houden met informatie van de bedrijfsarts.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad dat werknemer in staat is geacht de functies papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040), opruimer-schoonmaker (SBC-code 111260) en huishoudelijke medewerker (exclusief particulier (SBC-code 372060) te vervullen. Ter zitting van de rechtbank is besproken dat de functie van opruimer-schoonmaker is vervallen. Daarvoor is de reserve functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten), SBC-code 111010, in de plaats gesteld In het resultaat functiebeoordeling van 18 januari 2018 is overtuigend toegelicht dat de belasting in de drie aldus resterende functies de belastbaarheid van werknemer niet overschrijdt. Het vervallen van de functie van opruimer-schoonmaker leidt ertoe dat de mediaan verandert, waardoor ook de mate van arbeidsongeschiktheid verandert. De Raad zal de mate van arbeidsongeschiktheid zelf vaststellen op 65,29% en de resterende verdiencapaciteit op € 838,59.
5. Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat de medische beperkingen van werknemer juist zijn vastgesteld en dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 mei 2017 en 15 mei 2017 terecht niet volledig en duurzaam is geacht. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt niet-ontvankelijk verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2017 vaststellen op 65,29% en de resterende verdiencapaciteit op € 838,59. Voorts zal de Raad de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 15 mei 2017 vaststellen op 100%.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgever. Deze kosten worden zowel in beroep als in hoger beroep begroot op € 1.068,-, in totaal € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2017 vast op 65,29% en de resterende verdiencapactiteit op € 838,59;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 15 mei 2017 vast op 100%;
  • bepaalt dat het Uwv het door werkgever in beroep betaalde griffierecht van € 676,- aan haar vergoedt;
  • veroodeelt het Uwv in de proceskosten van werkgever tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Winters