ECLI:NL:CRVB:2019:682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
17/1415 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van IKEA B.V. tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van een werknemer die zich op 18 september 2012 ziek meldde wegens overbelasting. De werknemer had een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was op 14 juli 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv beoordeeld. Deze arts concludeerde dat de werknemer 100% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2015 werd deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. IKEA B.V. maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Amsterdam, die het beroep van IKEA B.V. ongegrond verklaarde.

In hoger beroep voerde IKEA B.V. aan dat de werknemer op 16 februari 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de inschatting van de verzekeringsarts over de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie onvoldoende was onderbouwd. De Raad benadrukte dat bij een behandeling gericht op stabilisatie, verbetering van de belastbaarheid nauwelijks te verwachten is. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van €2.560,-.

Uitspraak

17.1415 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 januari 2017, 16/4435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
IKEA B.V. te Amsterdam (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.W.M. Visser hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Namens appellante zijn mr. I.W.M. Goossen-Visser, opvolgend gemachtigde, en mr. F. Westerbos, arts-gemachtigde, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer), destijds als medewerker [naam afdeling] voor 30 uur per week in dienst bij appellante, heeft zich op 18 september 2012 ziek gemeld wegens overbelasting. Hij heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Werknemer heeft op 14 juli 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat bij werknemer sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden en heeft die mogelijkheden neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Op basis van die FML heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat werknemer niet met gangbare arbeid is te belasten en dat hij daarom 100% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft werknemer vervolgens bij besluit van 26 september 2014 met ingang van 16 september 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100% en waarbij is bepaald dat deze uitkering loopt tot en met 16 februari 2016.
1.2.
Bij besluit van 14 december 2015 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 16 februari 2016 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december 2015. Zij heeft aangevoerd dat werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Het Uwv heeft dit bezwaar bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin is gemotiveerd dat volgens die arts behandelmogelijkheden aanwezig zijn, die na het eerste jaar een duidelijke verbetering van de belastbaarheid van werknemer zullen opleveren.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om de door het Uwv overgenomen conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep wederom naar voren gebracht dat werknemer op
16 februari 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Ter toelichting heeft zij erop gewezen dat de behandeling waarvan op genoemd tijdstip sprake was slechts op stabilisatie van werknemers toestand was gericht, terwijl verdere diagnostiek en/of behandeling van diens problematiek eerst daarna zou kunnen aanvangen. Verder is volgens appellante niet gemotiveerd of het hypothetische herstel, dan wel de verbetering van de belastbaarheid ook zal leiden tot een toename van de functionele arbeidsmogelijkheden van werknemer die leiden tot een resterende verdiencapaciteit van ten minste 20% van het maatmaninkomen per uur. Appellante heeft erop gewezen dat sprake is van ernstige psychische problematiek die al vanaf 2012 aanwezig is en ondanks behandeling is toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had om die reden op zijn minst contact moeten opnemen met de behandelend arts van werknemer alvorens uitspraak te doen over de herstelkansen in het eerstvolgende jaar en de jaren daarna.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat uit de informatie van de behandelend specialist blijkt dat er behandelmogelijkheden zijn en dat daarom verwacht kan worden dat de belastbaarheid op een aantal onderdelen van het persoonlijk functioneren zal verbeteren. Om die reden zag de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde in contact met de behandelaar. Het Uwv heeft verder benadrukt dat werknemer zelf een actieve instelling heeft en hoopt op enig moment weer te kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Het heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 tot en met 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer op 16 februari 2016 volledig arbeidsongeschikt was. Aan de orde is uitsluitend of die volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam was. Bij het vaststellen hiervan hanteren de verzekeringsartsen van het Uwv het volgende beoordelingskader (MvT, Kamerstukken Tweede Kamer, 2004-2005, 30034, nr. 3, p. 29):
Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld. Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam.
De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen:
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.
4.3.
Bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen gaat het om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Dit brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Voorts geldt dat, als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend moet worden onderbouwd. Uit het beoordelingskader vloeit ook voort dat, als volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen voor het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om voor het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet volledig en duurzaam is.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn in 1.3 weergegeven inschatting gebaseerd op informatie van de behandelend arts van werknemer. In diens brief aan het Uwv van 7 april 2016 staat, voor zover in dit kader van belang, dat werknemer op dat moment wordt behandeld op basis van een werkdiagnose en dat er daarnaast een vermoeden is van de aanwezigheid van een bepaald syndroom, maar dat behandeling daarvoor pas zal worden aangeboden als werknemer langere tijd stabiel is, wat nog niet aan de orde is. Verder staat in de brief dat in maart 2016 met werknemer is afgesproken dat andere mogelijke diagnoses opnieuw onderzocht zullen worden. De behandeling bestond ten tijde van de brief uit farmacotherapie en eenmaal per een tot twee weken contact met een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Op de vraag naar de gestelde doelen is geantwoord: “Stabilisatie van stemming en daarnaast verder diagnostisch onderzoek”. De behandelaar heeft verder verklaard geen uitspraak te kunnen doen over een prognose.
4.5.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4015) wordt opgemerkt dat bij een behandeling die is gericht op stabilisatie, conform het beoordelingskader, verbetering van de belastbaarheid nauwelijks is te verwachten. Verder blijkt uit de brief van de behandelaar dat nog geen sprake was van stabilisatie, waardoor behandeling van de werkelijke problematiek nog niet is kunnen aanvangen en dat onduidelijk is of en wanneer het tot daadwerkelijke behandeling zal komen. Ook over verdere diagnostiek met eventuele nadere behandeling bestond op dat moment nog onduidelijkheid. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen verwachting dat de belastbaarheid van werknemer na het eerste jaar zal verbeteren is in dit licht bezien speculatief en algemeen van aard, en niet gebaseerd op een op de medische situatie van werknemer toegespitste beoordeling op de datum in geding.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemaakt over de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van werknemer onvoldoende is onderbouwd. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak.
4.7.
De Raad ziet aanleiding het Uwv op te dragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen en tevens te bepalen dat tegen die nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Nu het hoger beroep slaagt is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De proceskosten, bestaande uit kosten van rechtsbijstand en de kosten van het optreden van een arts-gemachtigde, worden begroot op
€ 1.024,- in beroep en op € 1.536,- in hoger beroep, wat een totaal oplevert van € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij
de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H. Achtot

IJ