ECLI:NL:CRVB:2019:58

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
17/2247 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Wet WIA na een verkeersongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als machine operator werkte, had zich ziek gemeld na een verkeersongeval in 2008 en vroeg een uitkering aan op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrondverklaring van zijn bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van de appellant correct had ingeschat en dat het medische onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de beperkingen van de appellant vastgesteld op basis van de beschikbare medische informatie, waaronder een neuropsychologisch rapport. De rechtbank vond geen reden om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij meer beperkingen ervaart door een chronisch whiplash syndroom, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat er geen aanvullende beperkingen waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant in staat was om de geduide functies te vervullen. De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.2247 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 maart 2017, 16/2904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als machine operator voor 40,42 uur per week. Op
17 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld wegens klachten als gevolg van een verkeersongeval in april 2008.
1.2.
Op 22 september 2015 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet
werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 19 oktober 2015 heeft appellant het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Naar aanleiding van zijn bevindingen heeft de arts, met instemming van een verzekeringsarts, om een neuropsychologische expertise verzocht. Op basis van het vervolgens door hem verkregen neuropsychologische rapport van drs. J.M.W.R Berndsen-Peeters van 24 november 2015 heeft de arts op 5 januari 2016 een vervolgrapport opgesteld. Met de inhoud van dit rapport is ingestemd door de verzekeringsarts. De mogelijkheden en beperkingen van appellant heeft hij vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant met passend werk 33,55% minder kan verdienen dan het loon dat hij verdiende voordat hij arbeidsongeschikt werd. Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2015 (einde wachttijd) geen recht heeft op een
WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2016 bij beslissing op bezwaar van 23 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 juli 2016 onderscheidenlijk 8 augustus 2016 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 juli 2016 een aangepaste FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, met uitzondering van een reservefunctie, nog altijd geschikt geacht voor appellant. In verband met een correctie van de maatmangegevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 33,22%, dus nog altijd minder dan 35%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen die verband houden met migraine, spanningshoofdpijn en spanningsklachten heeft onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden tot een bijzondere motivering indien hij bij het bepalen van de belastbaarheid afwijkt van de door een bedrijfsarts van de werkgever vastgestelde beperkingen. Dit in overweging genomen heeft het rapport van arbeidsdeskundige L. Jacobs van AdAlert Arbeidsdienstverlening BV, dat is gebaseerd op de door de bedrijfsarts opgestelde FML, de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dit verband heeft de rechtbank bovendien overwogen dat het rapport van Jacobs een conceptrapport betreft en de onderzoeksdatum ruim voor de datum in geding ligt.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het
vaststellen van de beperkingen zich heeft mogen baseren op de Richtlijn Diagnostiek en Behandeling van mensen met Whiplash Associated Disorder I/II van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. In een door appellant ter zitting aangehaald artikel uit Medisch Contact van 17 juni 2008 heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
2.3.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen op afdoende wijze heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten gevolge van een zogenoemd chronisch of laat whiplash syndroom een stemmingsstoornis met cognitieve stoornissen NAO ervaart. Appellant is van mening dat hij hierdoor meer beperkt is op concentratie, het verdelen van aandacht, herinneren en handelingstempo. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van medisch adviseur drs. A.W.C. van Esch van
3 november 2018, het neuropsychologisch onderzoek van Berndsen-Peeters en het rapport van Jacobs. Over dit laatste stuk heeft appellant opgemerkt dat het inmiddels een definitief rapport betreft, dat ook informatie geeft over de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding. Voorts is het volgens appellant niet zo relevant dat de FML, waarop dit rapport is gebaseerd, is opgesteld door een verzekeringsarts of een bedrijfsarts, omdat zij immers beiden arts zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2018, waarin deze heeft gereageerd op het rapport van Van Esch.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant juist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de voorhanden zijnde medische informatie appellant gediagnosticeerd met migraine, spanningshoofdpijn en spanningsklachten en de beperkingen die hieraan kunnen worden verbonden neergelegd in een gewijzigde FML van 29 juli 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat er geen reden bestaat voor het aannemen van aanvullende beperkingen, omdat van meer beperkingen die kunnen worden gekwalificeerd als rechtstreeks en objectief gevolg van een ziekte of gebrek geen sprake is.
4.2.
Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het neuropsychologisch onderzoek van Berndsen-Peeters, nu ook uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5627) volgt dat aan de uitkomsten van een dergelijk onderzoek enkel waarde kan worden gehecht indien er een medisch-specialistisch oordeel aan ten grondslag ligt. Over de door appellant overgelegde brief van medisch adviseur Van Esch wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 november 2018 op overtuigende wijze heeft toegelicht dat met in achtneming van de huidige instrumenten en inzichten appellant niet meer beperkt kan worden geacht dan reeds is aangenomen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een verzekeringsarts bij het in kaart brengen van de beperkingen in de FML niet is gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts van de werkgever opgestelde FML. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML is bedoeld om de re-integratiemogelijkheden van appellant in kaart te brengen en daarom een ander doel dient dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949). Aan het rapport van Jacobs, die zich heeft gebaseerd op de FML van 8 juli 2015 welke is opgesteld door bedrijfsarts R. Metz, kan daarom niet de betekenis worden gehecht die appellant wenst.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, wordt geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van de aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies van samensteller metaalwaren
(SBC-code 264140), productiemedewerker samenstellen van producten (SBC-code 111180) en samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050). Met het overleggen van de arbeidskundige rapporten is dit door het Uwv op inzichtelijke wijze gemotiveerd.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.A.E. Lageweg

RB