ECLI:NL:CRVB:2021:654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/3372 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van toeslag en opleggen van boete door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) en de oplegging van een boete door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv terecht de toeslag had ingetrokken en de boete had opgelegd, omdat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door niet tijdig te melden dat zij niet meer op het opgegeven adres woonde. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen waren om van de intrekking en boete af te zien, maar de Raad oordeelde dat deze redenen niet waren aangetoond. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de opgelegde boete van € 40,- als evenredig. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3372 TW

Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2019, 18/1688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021 via videobellen. Namens appellante is verschenen mr. I. Rhodes, kantoorgenoot van mr. Velthorst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 5 mei 2003 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 mei 2003 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend naar de norm voor ongehuwden/alleenstaanden.
1.3.
Uit onderzoek door het Uwv is gebleken dat appellante in de periode van 29 mei 2009 tot en met 7 juni 2016 niet woonde en/of verbleef op het door haar opgegeven adres en dat niet is komen vast te staan waar appellante daadwerkelijk woonde en/of verbleef en wat haar leef-en/of woonsituatie was gedurende deze periode. De resultaten van het onderzoek heeft het Uwv neergelegd in een onderzoeksrapport van 12 juni 2017.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2017 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag van appellante op haar WAO-uitkering over de periode van 29 mei 2009 tot en met 31 maart 2016 ingetrokken en over deze periode een bedrag van in totaal € 24.615,75 bruto aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 9 oktober 2017 (besluit 2) heeft het Uwv appellante wegens schending van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 5.200,-.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 2 heeft het Uwv gegrond verklaard en wegens het ontbreken van aflossingscapaciteit de boete vastgesteld op € 40,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet onverwijld te melden dat zij niet meer woonde of verbleef op het door haar opgegeven adres en waar en met wie zij dan wel verbleef. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het melden van haar verblijfplaats zou leiden tot een voor haar onveilige situatie en evenmin dat ondanks de schending van de inlichtingenplicht het recht op toeslag wel kon worden vastgesteld. Het Uwv heeft de toeslag dan ook terecht herzien (lees: ingetrokken) en teruggevorderd. Van dringende redenen om hiervan geheel of gedeeltelijk af te zien is niet gebleken. Voorts heeft het Uwv appellante terecht een boete opgelegd. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft het Uwv rekening gehouden met de draagkracht van appellante. De opgelegde boete heeft de rechtbank passend en geboden geacht. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen dringende redenen gezien om van boeteoplegging af te zien.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overwegingen 4.1 tot en met 4.3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat in artikel 11a van de TW, naast de in de aangevallen uitspraak genoemde bevoegdheid tot herziening, eveneens de bevoegdheid tot intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag is opgenomen.
4.2.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding had om op grond van dringende redenen af te zien van de intrekking, de terugvordering en het opleggen van een boete en of de opgelegde boete, gezien de mate van verwijtbaarheid, evenredig is. In dit kader heeft appellante gewezen op de door haar aangevoerde redenen waarom zij niet op het opgegeven adres woonde en op de psychische toestand waarin zij verkeerde.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden naar voren gebracht dan zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van de intrekking, de terugvordering en het opleggen van een boete. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden volledig onderschreven. Van het ontbreken van enige mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenplicht is evenmin gebleken, zodat wordt geoordeeld dat de opgelegde boete van € 40,- in dit geval evenredig is.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wijna als voorzitter en M. Schoneveld en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren