ECLI:NL:CRVB:2021:630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
20/223 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van de Ziektewetuitkering en de beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld, die in essentie een herhaling zijn van de eerder aangevoerde beroepsgronden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herziening van het besluit van 30 augustus 2011 rechtvaardigden. Appellant had verzocht om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv weigerde dit, omdat de aangevoerde informatie niet nieuw was en niet betrekking had op de situatie op de datum van beëindiging van de uitkering.

De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten zijn die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigt dat appellant onredelijk laat beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, waardoor de vraag of het Uwv dwangsommen verschuldigd is, niet aan de orde komt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 223 ZW, 20/224 ZW, 20/225 ZW

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 december 2019, 18/4261, 19/120, 19/1673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 30 augustus 2011, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
16 november 2011, heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 5 september 2011 beëindigd omdat hij arbeidsgeschikt is geacht voor zijn eigen werk als archiefmedewerker. Bij uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1563, heeft deze Raad deze besluivorming bevestigd.
1.2.
Op 20 oktober 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 30 augustus 2011 omdat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die rechtvaardigen om dit besluit te herzien. Daartoe heeft hij verwezen naar een aantal rapporten van verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep), gedateerd vóór en na het besluit van 30 augustus 2011, waarin vermeld is dat appellant zijn eigen arbeid niet kan verrichten en waarin is bezien of appellant in staat was andere functies te verrichten. Volgens appellant is het onredelijk dat het Uwv niet wil terugkomen van het eerdere besluit van 30 augustus 2011, omdat daaraan ten grondslag is gelegd dat appellant zijn eigen arbeid wél zou kunnen verrichten.
1.3.
Naar aanleiding van dit verzoek is een verzekeringsarts in een rapport van
25 januari 2016 tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten. Bij besluit van 1 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van
30 augustus 2011.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2016. Dit bezwaar is op 20 april 2016 door het Uwv ontvangen. Op 1 december 2016 heeft appellant bij formulier “Melding te late beslissing Uwv” het Uwv er aan herinnerd dat het nog een beslissing op zijn bezwaarschrift moet nemen en heeft het Uwv verzocht om binnen twee weken te beslissen waarna, zo er geen besluit is genomen, het Uwv dwangsommen zal verbeuren.
1.5.
Op 7 januari 2019 heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016 (nummer rechtbank: 19/120, nummer Raad: 20/224).
1.6.
Op 30 september 2018 heeft appellant nogmaals het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 30 augustus 2011.
1.7.
Bij brief van 19 november 2018 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 30 september 2018 (nummer rechtbank: 18/426, nummer Raad: 20/223).
1.8.
Naar aanleiding van het verzoek van 30 september 2018 heeft het Uwv bij besluit van
27 november 2018 meegedeeld niet terug te komen van het besluit van 30 augustus 2011 omdat het verzoek geen nieuwe informatie bevat.
1.9.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 november 2018. Het bezwaar is door het Uwv bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2019 ten grondslag. Appellant heeft beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het bestreden besluit (nummer rechtbank: 19/1673, nummer Raad: 20/225).

20.224 ZW

2.1.
Bij de aangevallen uitspraak, met nummer 19/120, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant niet binnen redelijke termijn beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016 door het Uwv is ontvangen op 20 april 2016. Appellant heeft pas op 7 januari 2019 beroep ingesteld. Dat is meer dan twee jaar en acht maanden later. De rechtbank volgt appellant niet dat er een noodzaak was om te wachten op een uitspraak van de Raad omdat er geen samenhang was tussen de hoger beroepsprocedure van appellant en het besluit van 30 augustus 2011. Nu het beroep niet-ontvankelijk is, wordt niet toegekomen aan de vraag of het Uwv appellant dwangsommen is verschuldigd.

20.223 ZW

2.2.
Bij de aangevallen uitspraak, met nummer 18/4261, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek van
30 september 2018, eveneens niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant te vroeg beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het beroep op twee punten niet voldoet aan de formele eisen van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft het Uwv geen ingebrekestelling gestuurd en voorts was de termijn waarbinnen het Uwv moest beslissen op het verzoek, in dit geval een termijn van acht weken, nog niet verstreken op het moment dat appellant het beroep instelde.

20.225 ZW

2.3.
Bij de aangevallen uitspraak, met nummer 19/1673, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Een deel van de stukken waarnaar appellant heeft verwezen, had appellant kunnen inbrengen in de bezwaar-, beroeps- of hoger beroepsprocedure over het besluit van 30 augustus 2011. Een deel van de stukken is al betrokken in de hoger beroepsprocedure over dat besluit. De overige stukken bevatten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van dat besluit. De rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv, waarin een oordeel wordt gegeven over de geschiktheid van appellant voor het verrichten van zijn arbeid, zien namelijk op beoordelingen in andere procedures. Hiervoor gelden andere beoordelingsdata dan die gelden voor het besluit van 30 augustus 2011. Die rapporten brengen dan ook geen nieuw licht op de vraag of appellant op 5 september 2011 in staat was zijn eigen werk te verrichten. Het Uwv heeft terecht gesteld dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen om terug te komen van het besluit van
30 augustus 2011. Het Uwv heeft geen rekening gehouden met de diagnoses van de huisarts en het Duizeligheidscentrum die na het besluit van 30 augustus 2011 aan het licht zijn gekomen. Gezien deze diagnoses is de hersteldmelding per 5 september 2011 evident onredelijk. Voorts is de rechtbank niet in gegaan op het besluit van 30 oktober 2012 waarin het Uwv appellant alsnog achteraf met ingang van 29 augustus 2007 in de ZW heeft geaccepteerd. Nu het Uwv in dit besluit geen clausule heeft opgenomen met betrekking tot een beëindiging van de ZW-uitkering, stelt appellant zich op het standpunt dat hij ook nog op 5 september 2011 onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet onredelijk laat beroep heeft ingesteld. Eerst bij behandeling ter zitting van de rechtbank van 4 oktober 2016 van diverse ingestelde beroepen heeft hij vernomen dat zijn beroep van 5 januari 2016, ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 20 oktober 2015, geregistreerd onder 16/31, door de rechtbank niet in behandeling is genomen omdat het Uwv eerst nog inhoudelijk moest beslissing op het bezwaar tegen het nadien over dat verzoek genomen besluit van 1 februari 2016. Hierna heeft appellant het Uwv op 1 december 2016 in gebreke heeft gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Omdat er al een beroep bij de rechtbank aanhangig was – appellant wijst op het beroep met registratie 16/31 – was appellant niet bevoegd was om nog een keer beroep bij de rechtbank in te stellen over hetzelfde onderwerp. Op de zitting van de Raad van 12 juli 2018 in een door appellant ingestelde hoger beroepsprocedure over andere besluiten, heeft appellant begrepen dat het beroep onder nummer 16/31 niet in behandeling is genomen omdat er nog geen inhoudelijke beslissing op bezwaar is genomen. Appellant heeft vervolgens het Uwv wederom verzocht op zijn bezwaar te beslissen. Ten onrechte is het beroep voor het verkrijgen van een dwangsom niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant terzake van de drie beroepsprocedures afdoende en uitgebreid besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Het door appellant overgelegde huisartsenjournaal met informatie van 6 juli 2017 van het Duizeligheidscentrum is geen nieuw feit die maakt dat teruggekomen moet worden van het besluit van 30 augustus 2011, omdat deze informatie niet ziet op de gezondheidssituatie van appellant op 5 september 2011.
4.3.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn grond dat de rechtbank het besluit van
30 oktober 2012 niet heeft betrokken bij haar oordeel. Uit voetnoot 5, op bladzijde 3 van de aangevallen uitspraak, blijkt dat het besluit van 30 oktober 2012 tot de dossierstukken van de rechtbank behoorde en dat de rechtbank dit besluit bij haar oordeelsvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat het besluit van 30 oktober 2012 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is omdat appellant dit besluit had kunnen inbrengen in de bezwaar-, beroeps- of hoger beroepsprocedure tegen het besluit van 30 augustus 2011.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn grond dat hij niet onredelijk laat beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van
1 februari 2016. Uit wat appellant ter zitting heeft verklaard blijkt dat hij op 5 januari 2016 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van
20 oktober 2015. Dat beroep is door de rechtbank geregistreerd onder 16/31. Met het besluit van 1 februari 2016 heeft het Uwv beslist op dit verzoek en appellant heeft tegen dit besluit op 20 april 2016 bezwaar gemaakt. De procedure 16/31, die zag op het niet nemen van een primair besluit op het verzoek van 20 oktober 2015, hoefde appellant dan ook niet te beletten om – nadat op 1 februari 2016 alsnog een primair besluit was genomen – tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016, beroep in te stellen bij de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant, door dit beroep pas op 7 januari 2019 in te dienen, onredelijk laat beroep heeft ingesteld. Evenzeer terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu dit beroep niet-ontvankelijk is, de rechtbank niet toekomt aan de vraag of het Uwv dwangsommen is verschuldigd.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier