Uitspraak
20 223 ZW, 20/224 ZW, 20/225 ZW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
16 november 2011, heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 5 september 2011 beëindigd omdat hij arbeidsgeschikt is geacht voor zijn eigen werk als archiefmedewerker. Bij uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1563, heeft deze Raad deze besluivorming bevestigd.
25 januari 2016 tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten. Bij besluit van 1 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van
30 augustus 2011.
27 november 2018 meegedeeld niet terug te komen van het besluit van 30 augustus 2011 omdat het verzoek geen nieuwe informatie bevat.
20.224 ZW
20.223 ZW
30 september 2018, eveneens niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant te vroeg beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het beroep op twee punten niet voldoet aan de formele eisen van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft het Uwv geen ingebrekestelling gestuurd en voorts was de termijn waarbinnen het Uwv moest beslissen op het verzoek, in dit geval een termijn van acht weken, nog niet verstreken op het moment dat appellant het beroep instelde.
20.225 ZW
30 augustus 2011. Het Uwv heeft geen rekening gehouden met de diagnoses van de huisarts en het Duizeligheidscentrum die na het besluit van 30 augustus 2011 aan het licht zijn gekomen. Gezien deze diagnoses is de hersteldmelding per 5 september 2011 evident onredelijk. Voorts is de rechtbank niet in gegaan op het besluit van 30 oktober 2012 waarin het Uwv appellant alsnog achteraf met ingang van 29 augustus 2007 in de ZW heeft geaccepteerd. Nu het Uwv in dit besluit geen clausule heeft opgenomen met betrekking tot een beëindiging van de ZW-uitkering, stelt appellant zich op het standpunt dat hij ook nog op 5 september 2011 onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet onredelijk laat beroep heeft ingesteld. Eerst bij behandeling ter zitting van de rechtbank van 4 oktober 2016 van diverse ingestelde beroepen heeft hij vernomen dat zijn beroep van 5 januari 2016, ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 20 oktober 2015, geregistreerd onder 16/31, door de rechtbank niet in behandeling is genomen omdat het Uwv eerst nog inhoudelijk moest beslissing op het bezwaar tegen het nadien over dat verzoek genomen besluit van 1 februari 2016. Hierna heeft appellant het Uwv op 1 december 2016 in gebreke heeft gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Omdat er al een beroep bij de rechtbank aanhangig was – appellant wijst op het beroep met registratie 16/31 – was appellant niet bevoegd was om nog een keer beroep bij de rechtbank in te stellen over hetzelfde onderwerp. Op de zitting van de Raad van 12 juli 2018 in een door appellant ingestelde hoger beroepsprocedure over andere besluiten, heeft appellant begrepen dat het beroep onder nummer 16/31 niet in behandeling is genomen omdat er nog geen inhoudelijke beslissing op bezwaar is genomen. Appellant heeft vervolgens het Uwv wederom verzocht op zijn bezwaar te beslissen. Ten onrechte is het beroep voor het verkrijgen van een dwangsom niet-ontvankelijk verklaard.
30 oktober 2012 niet heeft betrokken bij haar oordeel. Uit voetnoot 5, op bladzijde 3 van de aangevallen uitspraak, blijkt dat het besluit van 30 oktober 2012 tot de dossierstukken van de rechtbank behoorde en dat de rechtbank dit besluit bij haar oordeelsvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat het besluit van 30 oktober 2012 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is omdat appellant dit besluit had kunnen inbrengen in de bezwaar-, beroeps- of hoger beroepsprocedure tegen het besluit van 30 augustus 2011.
1 februari 2016. Uit wat appellant ter zitting heeft verklaard blijkt dat hij op 5 januari 2016 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van
20 oktober 2015. Dat beroep is door de rechtbank geregistreerd onder 16/31. Met het besluit van 1 februari 2016 heeft het Uwv beslist op dit verzoek en appellant heeft tegen dit besluit op 20 april 2016 bezwaar gemaakt. De procedure 16/31, die zag op het niet nemen van een primair besluit op het verzoek van 20 oktober 2015, hoefde appellant dan ook niet te beletten om – nadat op 1 februari 2016 alsnog een primair besluit was genomen – tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016, beroep in te stellen bij de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant, door dit beroep pas op 7 januari 2019 in te dienen, onredelijk laat beroep heeft ingesteld. Evenzeer terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu dit beroep niet-ontvankelijk is, de rechtbank niet toekomt aan de vraag of het Uwv dwangsommen is verschuldigd.