ECLI:NL:CRVB:2021:613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
20/474 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 9 december 2019 zijn beroep tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond verklaarde. De appellant, een burgerambtenaar, was per 13 juli 2009 in dienst bij het ministerie van Defensie en had verschillende functies bekleed. De Staatssecretaris verleende hem op 6 augustus 2018 eervol ontslag, primair wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken, en subsidiair wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat zijn functioneren in de voorafgaande periode voldoende verbetering had laten zien. De Raad stelt vast dat de Staatssecretaris op verschillende momenten heeft geprobeerd de appellant te begeleiden en dat er meerdere functioneringsgesprekken hebben plaatsgevonden waarin zijn functioneren als onvoldoende werd beoordeeld. De Raad concludeert dat het ontslag op de primaire grondslag standhoudt, omdat de appellant geen wezenlijke verandering in zijn houding en gedrag heeft laten zien, ondanks de geboden kansen. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten terecht ongegrond verklaard, en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

20.474 AW, 20/475 AW

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 december 2019, 19/1168 en 19/1240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Walet, mr. E.E.S. Snijders en W.W.H.M. Molenschot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
1.2.
Appellant is per 13 juli 2009 als burgerambtenaar in vaste dienst aangesteld als [naam functie 1] bij het ministerie van Defensie. Van 1 november 2010 tot 1 april 2016 was zijn standplaats [standplaats 1]. Per 1 april 2016 is hij geplaatst in de functie van [naam functie 2] met als standplaats [standplaats 2].
1.3.
Op 30 juni 2016 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden over de periode
13 oktober 2014 tot 30 juni 2016 tussen appellant en zijn functionele chef M, commandant patrouillegebied. In het daarvan opgemaakte verslag is vermeld dat appellant zich wat betreft het aspect houding en gedrag in de afgelopen periode niet van zijn juiste kant heeft laten zien en dat hij vooral de laatste maanden erg opvalt in negatieve zin. In dit verband zijn diverse afspraken gemaakt om een nieuwe start te kunnen realiseren. Het volgende functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden op 11 september 2017 en betrof de periode 1 juli 2016 tot 10 september 2017. In het verslag daarvan heeft M vermeld dat na het vorige functioneringsgesprek gedurende ongeveer drie maanden sprake was van een licht stijgende lijn, maar dat appellant vervolgens al snel verviel in zijn oude patroon. Verder is vermeld dat de op 30 juni 2016 gemaakte afspraken van kracht blijven en met enkele nieuwe afspraken worden aangevuld. Als na drie maanden blijkt dat onvoldoende verbetering is opgetreden, zal een beoordelingstraject worden opgestart.
1.4.
Appellant is bij besluit van 18 december 2017 tijdelijk tewerkgesteld op de locatie [locatie] voor de periode 18 december 2017 tot 18 juni 2018. Hierbij is bepaald dat kapitein A de formeel leidinggevende blijft. Op 26 april 2018 heeft appellant een functioneringsgesprek gehad met zijn functionele chef H, commandant patrouillegebied. In het verslag daarvan is onder meer vermeld dat appellant nog niet volledig is ingewerkt maar wel op schema ligt en gestaag naar het vereiste kennisniveau toewerkt. Verder is opgemerkt dat appellant doet wat van hem verlangd wordt en niet behoeft te worden aangesproken op de uitvoering van zijn taken. Ook is vermeld dat het niet de keuze is van appellant om zijn werkzaamheden te verrichten op de locatie [locatie], mede gezien de grote woonwerkafstand. De periode van de tijdelijke tewerkstelling is bij besluit van 27 juni 2018 verlengd tot 18 december 2018.
1.5.
Bij besluit van 18 juni 2018 is een beoordeling vastgesteld over het functioneren van appellant in het tijdvak 1 juli 2016 tot 18 december 2017. Hierbij zijn drie gezichtspunten en negen competenties beoordeeld. De gezichtspunten (A tot en met C) zijn alle drie als onvoldoende beoordeeld en van de competenties zijn er zeven als onvoldoende beoordeeld (A tot en met C, en E tot en met H). Het eindoordeel was: onvoldoende. Bij besluit van 12 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard en is het eindoordeel ‘onvoldoende’ gehandhaafd, met de aantekening dat de onvoldoende waardering wat betreft competentie F (durf) vervalt.
1.6.
Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft de staatssecretaris appellant per 6 augustus 2018 eervol ontslag verleend, primair wegens ongeschiktheid voor het vervullen van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken en subsidiair wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Daaraan is wat betreft de primaire ontslaggrond ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat sinds 2011 sprake is geweest van problemen op het gebied van houding en gedrag en dat appellant daarop veelvuldig is aangesproken. Mede vanwege in 2012, 2015 en 2017 opgelegde disciplinaire straffen was appellant een gewaarschuwd man. Op 26 april 2018 heeft zich opnieuw een incident voorgedaan. Volgens de staatssecretaris is appellant vanwege zijn houding en gedrag ongeschikt voor zijn functie van [naam functie 2].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordeling
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van het in beschouwing genomen gezichtspunt, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.2.1.
Appellant heeft over de beoordeling in de eerste plaats naar voren gebracht dat hij na het functioneringsgesprek op 30 juni 2016 pas tijdens het daarop volgende functioneringsgesprek op 11 september 2017 erop is gewezen dat zijn functioneren als onvoldoende werd aangemerkt. Appellant mocht er daarom van uitgaan dat zijn functioneren in de voorafgaande periode voldoende verbetering had laten zien. De op 11 september 2017 gegeven periode van drie maanden was volgens appellant te kort om zijn functioneren te kunnen verbeteren.
4.2.2.
De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. Op 21 december 2016 heeft de staatssecretaris appellant een mondelinge waarschuwing gegeven naar aanleiding van de wijze waarop hij M heeft bejegend tijdens een gesprek over een ziekmelding. Bij e-mail van 14 maart 2017 heeft appellant A excuses aangeboden voor zijn soms explosieve gedrag gedurende de afgelopen periode. Nadat appellant zich per 10 juni 2017 had ziek gemeld, heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat sprake was van een arbeidsconflict. Vervolgens heeft op 26 juni 2017 op advies van de bedrijfsarts een gesprek plaatsgevonden tussen onder anderen appellant, A en M. In het verslag daarvan is een door M gegeven opsomming opgenomen van acties die na 30 juni 2016 van de zijde van de staatssecretaris zijn verricht om een werkbare situatie te creëren. Met appellant zijn diverse gesprekken gevoerd en op 9 juni 2017 is een mediationtraject in gang gezet. Tijdens het gesprek van 26 juni 2017 heeft appellant te kennen gegeven dat hij geen verdere medewerking wil verlenen aan dit mediationtraject en het eerder ingezette functioneringstraject. In reactie hierop is appellant van de zijde van de staatssecretaris gewezen op zijn verplichtingen als goed ambtenaar. Gelet op een en ander kan niet staande worden gehouden dat appellant er pas op 11 september 2017 van op de hoogte kon zijn dat zijn functioneren als onvoldoende werd beoordeeld.
4.3.
Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de staatssecretaris ten onrechte de periode waarin hij in [locatie] heeft gewerkt, niet heeft betrokken bij de beoordeling. Daarbij heeft hij erop gewezen dat uit het verslag van het op 26 april 2018 gehouden functioneringsgesprek blijkt dat hij toen goed functioneerde. Daarover wordt overwogen dat de staatssecretaris ervoor heeft gekozen de periode te laten eindigen op 18 december 2017, zodat de beoordeling een afgesloten periode betrof, namelijk de periode vanaf 1 juli 2016 waarin appellant in Breda werkzaamheden heeft verricht. Deze keuze kan naar het oordeel van de Raad niet onjuist worden geacht. Een verplichting voor de staatssecretaris om ook de tijdelijke werkzaamheden op de locatie [locatie] bij de beoordeling te betrekken, was er niet.
4.4.
De gegeven onvoldoende scores heeft appellant in hoger beroep niet inhoudelijk betwist. Wel heeft hij in algemene zin naar voren gebracht dat de staatssecretaris onvoldoende heeft meegewogen dat zijn gedrag mede verband hield met de slechte onderlinge arbeidsrelaties en dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre hem een verwijt kan worden gemaakt van zijn gedrag. Aan die stelling gaat de Raad voorbij, aangezien appellant niet concreet heeft onderbouwd waarom zijn gedrag hem niet volledig kan worden verweten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard.
Ontslag
4.6.
Het ontslagbesluit berust primair op het standpunt dat bij appellant sprake was van ongeschiktheid voor het vervullen van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet een dergelijke ongeschiktheid zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Daarvoor is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken (uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548).
4.7.
In hoger beroep heeft appellant over deze ontslaggrond in de eerste plaats naar voren gebracht dat de staatssecretaris bij brief van 6 december 2017 heeft aangekondigd dat maandelijks evaluatiemomenten zouden plaatsvinden, maar dat deze achterwege zijn gebleven. De Raad overweegt dat het feit dat die evaluatiemomenten niet maandelijks hebben plaatsgevonden niet maakt dat hierdoor het ontslagbesluit onzorgvuldig is voorbereid. Bovendien blijkt uit het onder 1.4 genoemde verslag van 26 april 2018, waarin is vermeld dat de aansturing van appellant primair wordt uitgevoerd door H en dat de formeel leidinggevende primair het proces monitort, dat appellant te kennen heeft gegeven tevreden te zijn met de aansturing door H en de leidinggevende. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat het ontslagbesluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
4.8.1.
Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het incident van 26 april 2018 hem slechts in beperkte mate kan worden verweten en dat de staatssecretaris en de rechtbank te veel gewicht aan dit incident hebben toegekend. Daarnaast is volgens appellant onvoldoende meegewogen dat hij op de locatie [locatie] goed functioneerde, zoals blijkt uit het verslag van het functioneringsgesprek van 26 april 2018. Volgens appellant berust het ontslag wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekten of gebreken op een onvoldoende grondslag.
4.8.2.
Uit de stukken blijkt dat de staatssecretaris sinds 2011 op verschillende manieren heeft geprobeerd appellant ertoe te bewegen zijn communicatie, houding en gedrag te verbeteren en dat appellant ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen zich op die punten te verbeteren. Desondanks heeft appellant daarop geen wezenlijke verandering laten zien. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de negatieve beoordeling over het tijdvak 1 juli 2016 tot 18 december 2017 stand houdt. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de periode die appellant daarna in [locatie] heeft gewerkt te kort is om aan het functioneren in dat tijdvak de waarde te hechten die appellant daaraan gehecht wil zien. Rekening houdend met verlof en ziekte heeft deze periode ruim tweeënhalve maand geduurd. In deze korte periode heeft zich bovendien het onder 1.6 genoemde incident van 26 april 2018 voorgedaan. Die dag was een collega van een andere locatie naar appellant onderweg om hem onder diensttijd een brief te overhandigen. Appellant was hiervan op de hoogte, maar is vertrokken voordat de collega was gearriveerd op de locatie te [locatie]. Hiervan kan appellant in ieder geval in zoverre een verwijt worden gemaakt dat hij heeft nagelaten die collega van zijn vertrek tijdig op de hoogte te stellen, nog daargelaten of er wel een noodzaak was te vertrekken voordat de collega was gearriveerd. De conclusie is dat het ontslag op de primaire ontslaggrond, ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken, stand houdt. Dit oordeel brengt mee dat aan een bespreking van de hogerberoepsgronden over de subsidiaire ontslaggrond niet wordt toegekomen.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8.2 volgt dat de rechtbank ook het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk