In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de behandelend rechter in een hoger beroep tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De verzoeker, woonachtig in Duitsland, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Tijdens de zitting op 7 oktober 2020, die via videobellen plaatsvond, heeft de verzoeker de behandelend rechter gewraakt. Hij voerde aan dat er sprake was van vooringenomenheid, onder andere omdat hij twijfelde of hij over een compleet dossier beschikte en omdat hij vond dat er onvoldoende tijd was uitgetrokken voor de behandeling van zijn zaak.
De wrakingskamer heeft het verzoek om wraking afgewezen. De kamer oordeelde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid was. De verzoeker had zijn wrakingsverzoek niet tijdig ingediend, aangezien de gronden voor wraking al bekend waren op het moment van het verzoek. De kamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De argumenten van de verzoeker werden niet als voldoende zwaarwegend beschouwd om aan te nemen dat de behandelend rechter niet onpartijdig was.
De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit L.M. Tobé als voorzitter, G.H.G. Hink en H. Lagas als leden, en werd in het openbaar uitgesproken. Er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.