ECLI:NL:CRVB:2021:598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
18/1638 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld op basis van deskundigenoordeel over belastbaarheid en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die van 4 mei 2015 tot 6 juli 2015 als agrarisch medewerkster werkte, meldde zich op 7 december 2015 ziek vanwege rugklachten. Het Uwv stelde haar per 19 april 2016 weer arbeidsgeschikt, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat het Uwv niet had aangetoond dat haar eigen werk aangepast kon worden aan haar belastbaarheid.

De Raad heeft een deskundige benoemd, L. Greveling-Fockens, die concludeerde dat appellante op de datum in geding, 19 april 2016, beperkt was in haar belastbaarheid, maar dat de belasting van haar eigen werk deze belastbaarheid niet overschreed. De deskundige had een werkbeschrijving afgenomen met behulp van een beëdigde tolk, en de Raad achtte deze verslaglegging inzichtelijk en consistent. Appellante had geen onjuistheden in het verslag aangetoond en de Raad volgde het oordeel van de deskundige. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden het ziekengeld had beëindigd en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.1638 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 februari 2018, 16/8965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 10 november 2020 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft haar zienswijze gegeven op het deskundigenrapport.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk van 4 mei 2015 tot 6 juli 2015 gewerkt als agrarisch medewerkster voor 38 uur per week. Haar dienstverband is per 6 juli 2015 beëindigd. Zij heeft zich op 7 december 2015 ziek gemeld wegens een toename van haar rugklachten met uitstraling naar het rechter been. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 8 januari 2016 en 14 april 2016 heeft appellante in verband met de hiervoor genoemde ziekmelding het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante per 19 april 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van agrarisch medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2016 vastgesteld dat appellante per 19 april 2016 weer arbeidsgeschikt is en geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
3 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2016 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft met verwijzing naar informatie van haar behandelend artsen en een verslag van een MRI-onderzoek aangevoerd dat de artsen van het Uwv haar klachten en hieruit voortvloeiende beperkingen hebben onderschat.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om orthopedisch chirurg P.M. van Roermund te benoemen als deskundige. Van Roermund heeft op
28 september 2017 gerapporteerd. Op basis van een medisch onderzoek en dossierstudie heeft Van Roermund geconcludeerd dat bij appellante rond de datum in geding sprake was van een beeld met aspecifieke lage rugklachten met periodes van uitstraling naar afwisselend het linker- en/of het rechterbeen zonder klinische tekenen van een HNP of recidief HNP. Appellante is vanuit orthopedisch oogpunt, rekening houdend met de verminderde belastbaarheid van de rug, in staat te achten op de datum in geding fulltime agrarisch werk te verrichten. Van Roermund heeft verder uiteengezet dat het buiten zijn expertise valt om zich uit te laten over hoe het werk van appellante moet worden georganiseerd en aangepast. De rechtbank heeft Van Roermund gevolgd in zijn conclusies. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van Van Roermund volgt dat bij appellante op de datum in geding sprake is van een iets verminderde belastbaarheid van de rug maar dat zij desondanks haar eigen werk moet kunnen verrichten, wat ook bevestigd is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het deskundigenrapport. Het Uwv heeft het ziekengeld van appellante met ingang van 19 april 2016 op goede gronden beëindigd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de maatgevende arbeid boven schouderhoogte gewerkt moet worden en dat er veel gestaan en gelopen moet worden, belastingaspecten waarop zij beperkt is. Het Uwv heeft niet aangetoond op welke wijze in de maatgevende arbeid voldaan wordt aan de door de deskundige gestelde eis dat het eigen werk op zodanige wijze moet worden aangepast dat rekening gehouden wordt met de verminderde belastbaarheid van de rug. De aangevallen uitspraak is daarmee onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad heeft de deskundige Greveling-Fockens opdracht gegeven om een onderzoek te verrichten omdat bij de Raad twijfel was ontstaan over de omvang van de beperkingen bij appellante op de datum in geding, 19 april 2016, en de geschiktheid van appellante voor het eigen werk.
4.2.
De deskundige heeft in haar rapport van 10 november 2020 vermeld dat bij appellante op 19 april 2016 sprake was van rug- en beenklachten passend bij de diagnose chronische aspecifieke lage rugklachten met in de voorgeschiedenis een in 2013 operatief behandelende hernia, met partiële uitval van wortel L4 links, bestaande uit krachtverlies van de voetheffers met name links en een verminderd gevoel in een deel van het linker onderbeen. Hierbij zijn door Van Roermund en daarvoor door de artsen van het Uwv geen klinische tekenen van een HNP of recidief HNP vastgesteld. De deskundige heeft het aannemelijk geacht dat appellante op 19 april 2016 beperkt was in haar belastbaarheid van de rug. Het betreft daarbij zwaar duwen of trekken, zwaar tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, frequent buigen en langdurig achtereen zitten, staan en lopen. Ten aanzien van de inhoud van het eigen werk heeft de deskundige in haar rapport een overzicht gegeven van de stukken uit het dossier waarin een beschrijving is gegeven van de inhoud van het eigen werk van appellante. Ook heeft de deskundige op haar spreekuurcontact van 20 oktober 2020 met behulp van een beëdigde tolk bij appellante een werkomschrijving van het eigen werk afgenomen. Appellante heeft daarbij, zo volgt uit het rapport, naar voren gebracht dat zij laatstelijk werkzaam was als agrarisch medewerkster voor 38 uur per week bij [werkgever] en dat de werkzaamheden bestonden uit het sorteren van snijbonen (waarbij appellante het aanvankelijk over pompoenen heeft) staand aan een tafel. Naast de tafel stonden kratten opgestapeld. Volle kratten werden van de tafel getild door anderen. Daarnaast betrof het voor het merendeel het plukken van snijbonen, dat was het hoofdbestanddeel van haar werk. Ze hoefde niet boven schouderhoogte te plukken en ook niet laag, zodat ze niet hoefde te bukken. Ze trok een karretje waarin ze de geplukte snijbonen legde. Als dit vol was werd het door iemand anders opgehaald. Appellante kon tussendoor gaan zitten. Appellante kon ook tijdens de koffie- en lunchpauze gaan zitten. Appellante vond het gemakkelijk werk. Appellante heeft desgevraagd aangegeven dat de werkgever rekening met haar hield. De deskundige heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan deze werkomschrijving omdat deze omschrijving is afgenomen met behulp van een tolk. In het eigen werk hoefde appellante, aldus de deskundige, derhalve niet boven schouderhoogte te werken, niet te bukken en niet te tillen. De belastende factoren betreffen voornamelijk staande en lopende werkzaamheden nu appellante staand aan een tafel werkte of staand snijbonen plukte, waarbij zij zich lopend naar de volgende plant verplaatste. Appellante was hierbij in de gelegenheid om tussendoor en bij de pauzes te zitten. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante ondanks de verminderde belastbaarheid van de wervelkolom geschikt is te achten voor haar arbeid omdat de belasting in het eigen werk de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt nu er voldoende mogelijkheden zijn tot wisseling van houding.
4.3.
Appellante heeft in haar zienswijze op het rapport van de deskundige naar voren gebracht dat de deskundige de maatstaf arbeid onjuist heeft bepaald. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij een vangnetter is en dat de bijzondere aspecten van de laatstelijk verrichte dienstbetrekking buiten beschouwing gelaten moeten worden bij de beoordeling. Uitgangspunt is volgens appellante de functie van agrarisch medewerker zoals dat voorkomt bij een soortgelijke werkgever als [werkgever] en waarbij de taakbelasting bestaat uit het plukken van snijbomen, indraaien van planten, dozen met snijbonen op de pallet zetten, betreft zitten staan, lopen, tillen van dozen (5-10 kilo), boven schouderhoogte werken, in een warme omgeving met hoge werkdruk, zoals beschreven in het vervolgrapport van 14 april 2016 dat is opgemaakt in het kader van de ZW. De deskundige is ten onrechte uitgegaan van de aangepaste werkzaamheden, waarbij appellante niet meer hoefde te bukken en later ook niet meer hoefde te tillen. Appellante heeft aangevoerd dat in het aanpaste werk getild moest worden en boven schouderhoogte gewerkt moest worden, aspecten waarop zij zich beperkt acht, en dat zij op het spreekuurcontact van de deskundige niet heeft verklaard dat deze belastingaspecten niet voorkwamen in haar eigen (aangepaste) werk.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Artikel 19, vijfde lid, van de ZW is geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Daarbij dienen bijzondere verlichtende aspecten van het laatst verrichte werk en situatieve omstandigheden niet buiten beschouwing gelaten te worden bij de beoordeling van de in aanmerking te nemen arbeid. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672) en van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1738).
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft op basis van een zorgvuldig onderzoek dat bestaan heeft uit eigen onderzoek en dossieronderzoek, waarbij de deskundige beschikte over informatie uit de behandelend sector en het rapport van Van Roermund, de belastbaarheid van appellante vastgesteld. De verslaglegging van dat onderzoek is inzichtelijk en consistent. Wat appellante in reactie op dit rapport naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding het standpunt van de deskundige ten aanzien van de belastbaarheid van appellante niet te volgen. De deskundige heeft appellante beperkt geacht voor zwaar tillen. Appellante is niet beperkt geacht voor boven schouderhoogte werken. Deze beperkingen zijn in lijn met de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv en Van Roermund, die bij hun onderzoeken evenmin beperkingen ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn hebben vastgesteld. Hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de door de deskundige gehanteerde werkomschrijving van het eigen werk geeft evenmin aanleiding om het standpunt van de deskundige ten aanzien van de geschiktheid voor het eigen werk niet te volgen. De deskundige heeft met behulp van een beëdigde tolk een werkbeschrijving afgenomen bij appellante. De Raad acht de verslaglegging hiervan inzichtelijk. Appellante is door de deskundige in de gelegenheid gesteld om correcties aan te brengen op het verslag van de anamnese ter correctie van feitelijke onjuistheden. Appellante heeft in dit verband niet gewezen op onjuistheden in het verslag. Er bestaat geen grond voor twijfel aan het oordeel van de deskundige dat de belasting van het eigen werk, zoals beschreven door de deskundige, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Gelet hierop heeft het Uwv het ziekengeld van appellante op goede gronden met ingang van 19 april 2016 beëindigd.
5.3.
De overweging 5.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland