1.7.Bij besluit van 26 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2018 (bestreden besluit), heeft het bestuur appellante met ingang van 1 september 2018 ontslag verleend, primair op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken en subsidiair op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Aan de primaire ontslaggrond is ten grondslag gelegd dat appellante inhoudelijk en vanwege haar houding en gedrag ongeschikt is voor het vervullen van haar functie. De kwaliteit en kwantiteit van haar werkzaamheden zijn onder de maat. Waar het om houding en gedrag gaat, is appellante niet bereid of in staat feedback van collega’s te ontvangen. Zij laat zich niet aanspreken op haar functioneren en toont conflicterend en grensoverschrijdend gedrag. Daarmee geeft zij er blijk van niet te beschikken over de voor haar functie van [functie] vereiste vaardigheden, kwaliteiten, mentaliteit, houding en gedrag. Appellante heeft een conflictueuze manier van samenwerken en haar gedrag is defensief en gezagsondermijnend. Die houding en dat gedrag verhinderen samenwerking in het belang van een goede afdoening van zaken. Appellante ondermijnt daarmee bovendien een goede cultuur in de rechtbankorganisatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het bestuur bevoegd was om appellante op de primaire ontslaggrond te ontslaan en dat het bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Daartoe is het volgende - samengevat weergegeven - overwogen.
Het bestuur heeft in het ontslagvoornemen, in het besluit van 26 juni 2018 en in het bestreden besluit tal van concrete gedragingen van appellante in de periode vanaf 2012 genoemd op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat appellante inhoudelijk en qua houding en gedrag ongeschikt is voor haar functie. Het bestuur heeft de toedracht van deze gedragingen voldoende beschreven. Appellante heeft haar stelling dat al deze gedragingen onjuist en/of onvolledig in e-mails, verslagen en brieven zijn vastgelegd, in het geheel niet aannemelijk gemaakt.
Appellante is herhaaldelijk op haar tekortkomingen en gedrag aangesproken en heeft voldoende gelegenheid gekregen om daarin verbetering te brengen. De rechtbank is van oordeel dat het bestuur, gelet op de door appellante zeer ongepaste e-mail aan L van 18 januari 2018, die zij in kopie naar haar collega’s heeft gestuurd, en haar ziekmelding op die datum - waarvan de bedrijfsarts heeft geoordeeld dat geen sprake is van ziekte of gebrek, maar van een arbeidsconflict - heeft mogen concluderen dat het bieden van een verdere verbeterkans niet zinvol was. Appellante is kennelijk niet in staat de onaanvaardbaarheid van haar houding en gedrag in te zien en heeft met haar gedrag in januari 2018 nogmaals laten zien dat zij conflictueus en grensoverschrijdend reageert als zij het ergens niet mee eens is. Mede door haar gebrek aan zelfreflectie ontstaan hierdoor voortdurend conflicten met collega’s en leidinggevenden en is een gesprek over haar tekortschietend functioneren niet mogelijk. Tot slot heeft de rechtbank overwogen, dat nu de primaire ontslaggrond stand houdt, de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking meer behoeft.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de volgende - samengevat weergegeven - gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betoogt dat haar melding in 2016 van pestgedrag door collega’s niet serieus door L is opgepakt en zij vervolgens op een zijspoor werd gezet met het ontwikkeltraject. Het bestuur heeft volgens appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onbekwaamheid en ongeschiktheid en evenmin van een verstoorde arbeidsverhouding. Ten onrechte worden incidenten van voor 2018 erbij betrokken, nu op 8 december 2017 (bevestigd in de brief van 15 december 2017) de afspraak is gemaakt het ontwikkeltraject te laten varen en dat appellante met een schone lei kan beginnen. Als L de melding pestgedrag anders had opgepakt en constructief in gesprek zou zijn gegaan met appellante, dan zou dit nooit hebben geleid tot het ontslag. Appellante betwist ook de subsidiaire ontslaggrond, van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding is naar haar mening geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.