ECLI:NL:CRVB:2021:54

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
19/393 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en oplegging van een boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante ontving sinds 26 mei 2014 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van meldingen van haar ex-partner dat zij meerdere bankrekeningen had en zwart werkte, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Appellante heeft nagelaten een bankrekening te melden en heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet op de hoogte was van deze rekening. De Raad oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor haar ten onrechte bijstand is verleend. De terugvordering van de bijstand over de periode van 26 mei 2014 tot en met 30 november 2016 is gerechtvaardigd, evenals de opgelegde boete van € 5.533,-. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het college bevestigd, en de Raad sluit zich hierbij aan. De Raad concludeert dat er geen redenen zijn om de boete te matigen of om van terugvordering af te zien, en bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

19 393 PW, 19/394 PW, 19/3148 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 januari 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
19 december 2018, 18/3082 en 18/3084 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 juni 2019, 18/5310 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Roble-van Deursen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roble-van Deursen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 26 mei 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen van de ex-partner van appellante (X) van 15 en 18 april 2016 dat hij tot en met 1 april 2016 met appellante heeft samengewoond en dat appellante meerdere bankrekeningen heeft en naast de bijstand zwart werkt, heeft een medewerker handhaving en fraude van de afdeling Bijzonder Onderzoek van dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker X gehoord op 24 juli 2017. X heeft onder meer bankafschriften overgelegd van een gezamenlijke bankrekening van hem en appellante bij de ASN-bank over de periode van 2 januari 2015 tot en met 29 februari 2016. Uit de bankafschriften blijkt dat op deze bankrekening maandelijks het inkomen van X, dat hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden, wordt overgemaakt.
1.3.
Bij brief van 28 juli 2017 heeft de medewerker appellante uitgenodigd voor een gesprek op 8 augustus 2017 en haar verzocht om onder andere bankafschriften van alle bankrekeningen over de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 juli 2017, en specifiek bankafschriften van de bankrekening bij de ASN-bank (ASN-rekening) dan wel een bewijs van opheffing van deze bankrekening, mee te nemen naar het gesprek. Appellante is niet op het gesprek verschenen. Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 1 augustus 2017 tijdelijk stopgezet (lees: de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd) en appellante verzocht om vóór 23 augustus 2017 de gevraagde gegevens te verstrekken. Op 14 augustus 2017 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met de medewerker en verklaard dat zij de uitnodigingsbrief van 28 juli 2017 niet heeft ontvangen. Verder heeft zij verklaard dat zij de ASN-rekening al jaren niet meer heeft, dat de rekening is opgeheven en dat zij een bewijs van opheffing bij de ASN-bank zal opvragen. In een telefoongesprek op 15 augustus 2017 heeft appellante desgevraagd verklaard dat een medewerker van de ASN-bank haar telefonisch heeft medegedeeld dat de ASN-rekening jaren geleden is opgeheven. De medewerker heeft appellante uitgenodigd voor een gesprek op 22 augustus 2017 en haar verzocht een schriftelijke bevestiging van de opheffing van de ASN-rekening mee te nemen. Tijdens het gesprek op 22 augustus 2017 heeft appellante verklaard dat de ASN-rekening nog niet is opgeheven, omdat X ook een handtekening moet plaatsen onder het opheffingsformulier. Verder heeft zij verklaard dat X de ASN-rekening heeft geopend zonder dat appellante hiervoor getekend heeft en dat zij vermoedt dat X daarbij haar handtekening heeft vervalst. Ook heeft zij verklaard dat X in 2007 ongeveer twee à drie maanden bij haar in huis heeft gewoond en alleen in die periode op haar adres ingeschreven heeft gestaan. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften van de ASN-rekening en het gevraagde bewijs van opheffing niet verstrekt. Op 31 augustus 2017 heeft appellante een brief van de ASN-bank van 30 augustus 2017 overgelegd waarin wordt bevestigd dat de ASN-rekening per 29 augustus 2017 is beëindigd.
1.4.
Bij brief van 18 september 2017, herhaald bij brief van 2 november 2017, heeft het college appellante verzocht om de nog ontbrekende bankafschriften van de ASN-rekening over te leggen voor 10 november 2017. Appellante heeft de bankafschriften niet verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 24 november 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 26 mei 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 mei 2014 tot en met 31 juli 2017 tot een bedrag van € 36.866,24 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard. Hierbij heeft het college de terugvordering beperkt tot de periode van 26 mei 2014 tot en met 30 november 2016, het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 29.104,30 en vermeld dat over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 november 2017 een bedrag aan bijstand aan appellante wordt nabetaald van € 4.044,55. Aan bestreden besluit 1 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door de ASN-rekening niet te melden en aanvankelijk de bankafschriften niet over te leggen. Gelet op de overmakingen van haar betaalrekening naar de ASN-rekening moet zij van het bestaan van de ASN-rekening hebben geweten. Het recht op bijstand kan worden vastgesteld, nu appellante op 1 december 2017 alsnog de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat op deze rekening tot en met 10 november 2016 inkomsten van X zijn ontvangen waarover appellante kon beschikken. Omdat deze middelen de voor appellante geldende bijstandsnorm te boven gingen, bestaat in de periode van 26 mei 2014 tot en met 30 november 2016 geen recht op bijstand. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017 heeft appellante wel recht op bijstand. De bijstand was betaald tot en met 31 juli 2017, zodat een nabetaling ontstaat over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 november 2017. Vanaf 1 december 2017 is er geen recht meer omdat appellante vanaf deze datum inkomsten uit arbeid heeft boven de bijstandsnorm.
1.8.
Bij besluit van 22 januari 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante een boete van € 5.533,- opgelegd.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 mei 2014 tot en met 30 november 2016.
4.2.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode de ASN-rekening mede op naam van appellante heeft gestaan. Niet in geschil is dat appellante geen melding heeft gemaakt van deze bankrekening.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt ‒ behoudens tegenbewijs ‒ mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de middelen op de ASN-rekening niet als in aanmerking te nemen middelen kunnen worden aangemerkt. Zij heeft niet beschikt of kunnen beschikken over het tegoed op deze rekening. X heeft de rekening zonder haar toestemming en medeweten geopend. Op de overeenkomst met de bank heeft hij de handtekening van appellante vervalst. Tot het in 1.3 genoemde telefoongesprek van 14 augustus 2017 wist appellante niet van het bestaan van deze rekening. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante verwezen naar het onderzoek van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) van 10 januari 2018 waaruit blijkt dat haar handtekening op het document ‘Bijlage Persoonlijke Gegevens’ van de ASN-bank, waarbij door de ondertekenaar wordt bevestigd dat via internet een overeenkomst met de ASN-bank voor het openen van een bankrekening is gesloten, vervalst is. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder dan tijdens het telefoongesprek van 14 augustus 2017 op de hoogte was van het bestaan van de ASN-rekening. Dat de handtekening op het document ‘Bijlage Persoonlijke Gegevens’ niet haar handtekening is, is hiervoor in ieder geval onvoldoende. In het dossier bevindt zich het ‘Aanvullend aanmeldformulier’, gedagtekend 11 maart 2010, waarbij appellante als eerste rekeninghouder heeft verzocht om X als tweede rekeninghouder toe te voegen. Op dit formulier staat ook een handtekening van appellante. Deze handtekening heeft appellante niet door het NFO laten onderzoeken. Ter zitting heeft appellante verklaard dat dit haar eigen handtekening zou kunnen zijn. Voor zover appellante stelt dat zij niet meer weet dat zij deze handtekening heeft gezet, omdat zij een moeilijke tijd doormaakte, niet meer helder kon denken en onder druk van X heeft gehandeld, heeft zij dit niet aannemelijk gemaakt. De gegevens die appellante in dit verband heeft overgelegd, te weten de aangifte die zij op 29 december 2017 tegen X heeft gedaan wegens valsheid in geschrifte en de beschikking tot het opleggen van een huisverbod aan X voor de periode van 2 tot 12 april 2016, zijn daarvoor op zichzelf, noch in onderlinge samenhang voldoende. De aangifte bevat namelijk alleen het relaas van appellante en de beschikking met het huisverbod bevat slechts informatie over het incident in april 2016 dat heeft geleid tot het huisverbod en bevat geen informatie over de ASN-rekening.
4.4.2.
Verder staat op het document ‘Bijlage Persoonlijke gegevens’ het adres en het e‑mailadres van appellante vermeld. Op het ‘Aanvullend aanmeldformulier’ staat als adres van X eveneens het adres van appellante vermeld. Het e-mailadres van X is niet ingevuld. Dit betekent dat de ASN-bank de correspondentie over de ASN-rekening per post aan het adres van appellante dan wel per e-mail aan haar e-mailadres heeft verzonden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals zij ter zitting heeft gesteld, X gedurende de gehele te beoordelen periode alle post en e-mail van appellante heeft onderschept, terwijl hij – met uitzondering van twee tot drie maanden in 2007 ‒ niet bij haar in huis zou hebben gewoond.
4.4.3.
Op een bankafschrift van de betaalrekening van appellante blijkt verder dat op 20 juli 2016 een bedrag van de ASN-rekening is bijgeschreven, waarbij de tenaamstelling van de ASN-rekening is vermeld, te weten “[appellante] en/of [X]”. Ook hierdoor is aannemelijk dat appellante op de hoogte was van de ASN-rekening. Dat zij bekend was met het bestaan van deze rekening vindt verder ondersteuning in de in 1.3 genoemde telefoongesprekken van 14 en 15 augustus 2017. In beide gesprekken heeft appellante immers concrete antwoorden gegeven op vragen over de ASN-rekening. Zij heeft op geen enkele wijze te kennen gegeven dat zij niets afwist van de ASN-rekening. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat, zoals appellante pas in het gesprek op 22 augustus 2017 heeft verklaard, X ongeveer een jaar na 2007 de ASN-rekening zonder haar medeweten heeft geopend.
4.5.
De rekening werd uitsluitend door X gebruikt. Omdat appellante niet bekend was met de ASN-rekening en daardoor niet over het tegoed op deze rekening heeft kunnen beschikken, kan niet worden gezegd dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Het dossier bevat aanwijzingen dat appellante feitelijk gebruik heeft gemaakt van de ASN-rekening. Uit de bankafschriften van deze rekening blijkt namelijk dat in de periode van 10 januari 2015 tot en met 13 november 2016 met pasnummer [nummer] veel pinbetalingen en geldopnames zijn verricht in de directe omgeving van het adres van appellante. In november 2014 heeft de ASN-bank een wereldpas met dit nummer aan appellante toegezonden. De stelling van appellante ter zitting dat zij de wereldpas met nummer [nummer] niet heeft gebruikt en dat X deze pas – en kennelijk ook haar pincode ‒ heeft onderschept, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
4.5.2.
Verder staat vast dat de middelen op de ASN-rekening mede aan appellante ten goede zijn gekomen. Van betekenis hierbij is dat in de maanden mei tot en met juli 2016 zesmaal een bedrag is overgeschreven van de ASN-rekening naar de betaalrekening van appellante en dat vanaf de ASN-rekening ten behoeve van appellante regelmatig betalingen zijn verricht aan de Belastingdienst, aan de watermaatschappij en voor verzekeringen. De stelling van appellante ter zitting dat X regelmatig geld van haar leende en bij wijze van terugbetaling deze kosten voor haar betaalde vanaf de ASN-rekening, heeft zij niet onderbouwd.
4.5.3.
Uit 4.4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet wist van de ASN-rekening en niet over het tegoed daarop heeft kunnen beschikken. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het hier ging om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van deze rekening heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor haar ten onrechte bijstand is verleend.
4.6.
Het betoog van appellante ter zitting dat de periode waarover de bijstand is ingetrokken moet worden beperkt tot 2 april 2016, omdat appellante vanaf die datum geen contact meer had met X, treft geen doel. Dat gegeven doet namelijk niet af aan het feit dat de ASN-rekening gedurende de gehele te beoordelen periode mede op naam van appellante heeft gestaan en dat, zoals blijkt uit 4.5.2, ook na 2 april 2016 overschrijvingen van de ASN-rekening naar de betaalrekening van appellante hebben plaatsgevonden.
Boete
4.7.
Uit 4.5.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ASN-rekening. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.8.
Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat de boete haar draagkracht te boven gaat.
4.9.1.
De rechtbank heeft over de verwijtbaarheid overwogen dat in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanknopingspunten worden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Het was appellante duidelijk dan wel het kon haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat informatie over een mede op haar naam gestelde bankrekening van belang kon zijn voor het recht op bijstand. Niet is gebleken van overige feiten of omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, dan wel van persoonlijke omstandigheden van appellante, op grond waarvan dient te worden geconcludeerd tot verminderde verwijtbaarheid en verlaging van het boetebedrag of tot het afzien van oplegging van een boete wegens dringende redenen. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare stukken verstrekt waaruit blijkt dat zij gedurende de gehele in geding zijnde periode in de mentale toestand verkeerde waarin zij stelt te hebben verkeerd. Zo ontbreken stukken van de psycholoog door wie appellante behandeld stelt te zijn. Uit de gedingstukken blijkt verder ook niet dat appellante, zoals zij stelt, geen (juiste) beslissingen meer kon nemen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat sprake is van gewone verwijtbaarheid.
4.9.2.
De rechtbank heeft over de draagkracht van appellante overwogen dat het college bij het opleggen van de boete daarmee voldoende rekening heeft gehouden. Het college heeft, uitgaande van de in de bezwaarprocedure door appellante verstrekte salarisspecificaties en de Suwinet-gegevens, enkel het inkomensbedrag boven de beslagvrije voet in aanmerking genomen voor de bepaling van de hoogte van de boete. Appellante beschikt aldus nog over voldoende financiële middelen om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.10.
Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 4.9 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante ook in hoger beroep geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in de gehele te beoordelen periode in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat haar niet volledig valt toe te rekenen dat zij de ASN-rekening niet heeft gemeld. Verder blijkt uit de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken over haar huidige financiële situatie dat haar inkomen van dien aard is dat dit ook in hoger beroep geen aanleiding geeft tot matiging van de boete. De opgelegde boete van € 5.533,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
Conclusie
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De beide aangevallen uitspraken moeten daarom worden bevestigd, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de beide aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.A.H. Ibrahim