In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsverlening aan appellant, die als dakloze bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij niet had gemeld dat hij zijn woonplaats niet meer in de gemeente Utrecht had. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant in de intrekkingsperiode zijn woonplaats buiten Utrecht had. De verklaring van appellant dat hij vijf à zes dagen per week op een ander adres verbleef, bood onvoldoende basis om te concluderen dat zijn maatschappelijk leven zich buiten Utrecht bevond. De Raad concludeerde dat het college onvoldoende relevante aspecten van het maatschappelijk leven van appellant had onderzocht en dat het besluit tot intrekking niet zorgvuldig was voorbereid. Desondanks werd het gebrek in het besluit niet vernietigd, omdat aannemelijk was dat belanghebbenden hierdoor niet waren benadeeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard, en oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van proceskosten aan appellant.