ECLI:NL:CRVB:2021:506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
19/3240 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening aan appellant wegens niet voldoen aan inlichtingenverplichting en beoordeling van woonplaats in de gemeente Utrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsverlening aan appellant, die als dakloze bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij niet had gemeld dat hij zijn woonplaats niet meer in de gemeente Utrecht had. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant in de intrekkingsperiode zijn woonplaats buiten Utrecht had. De verklaring van appellant dat hij vijf à zes dagen per week op een ander adres verbleef, bood onvoldoende basis om te concluderen dat zijn maatschappelijk leven zich buiten Utrecht bevond. De Raad concludeerde dat het college onvoldoende relevante aspecten van het maatschappelijk leven van appellant had onderzocht en dat het besluit tot intrekking niet zorgvuldig was voorbereid. Desondanks werd het gebrek in het besluit niet vernietigd, omdat aannemelijk was dat belanghebbenden hierdoor niet waren benadeeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard, en oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

19.3240 PW, 19/3262 PW, 19/3263 PW

Datum uitspraak: 9 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juni 2019, 18/3746, 18/4402 en 18/4014 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand als dakloze op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft, in ieder geval vanaf februari 2017, maandelijks op rechtmatigheidsformulieren ingevuld gebruik te maken van de nachtopvang bij [naam nachtopvang] (nachtopvang).
1.2.
Een medewerker van de gemeente Utrecht (medewerker) heeft deze opgave gecontroleerd en op basis van gegevens van de nachtopvang vastgesteld dat appellant sinds 8 maart 2017 niet meer in de nachtopvang had verbleven. Om die reden heeft het college het recht op bijstand van appellant bij besluit van 9 maart 2018 opgeschort en appellant verzocht om op 19 maart 2018 op het Stadskantoor te verschijnen en dan de volgende stukken mee te nemen: bankafschriften over de periode van 8 maart 2017 tot en met 8 maart 2018 en een lijst van adressen en/of locaties waar hij vanaf 8 maart 2017 heeft verbleven. Appellant is niet verschenen.
1.3.
Op 28 maart 2018 heeft appellant alsnog de gevraagde bankafschriften aan het college overgelegd. Verder heeft hij een lijst overgelegd waaruit blijkt dat hij op 31 januari 2017, 1 februari 2017 en 7 maart 2017 in de nachtopvang heeft verbleven en dat hij hier vanaf 26 maart 2018 weer verblijft. Tijdens een gesprek op 29 maart 2018 met de medewerker heeft appellant verklaard dat hij sinds 8 maart 2017 vijf à zes dagen per week op het adres X te [plaatsnaam 1] was, dat hij voor het overige twee dagen per week in zijn auto sliep aan de [straatnaam 1] of de [straatnaam 2] / [straatnaam 3] bij de [naam kerk] en dat hij sinds 26 maart 2018 in de nachtopvang slaapt. In een rapport van 3 april 2018 is vermeld dat Y, de hoofdbewoner van adres X, op 29 maart 2018 telefonisch heeft verklaard dat appellant vaak bij hem is, zo’n zes à zeven dagen per week, en soms in het weekend weg moet, omdat de vriendin van Y dan langskomt.
1.4.
Bij besluit van 3 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2018 (bestreden besluit 1) en voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 8 maart 2017 tot en met 25 maart 2018 (intrekkingsperiode) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.775,02 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat appellant, zonder dit aan het college te melden, zijn woonplaats niet in de gemeente Utrecht had, zodat hij op grond van artikel 40, eerste lid, van de PW geen recht op bijstand van het college van deze gemeente had.
1.5.
Op 8 mei 2018 heeft appellant een rechtmatigheidsformulier ingediend, waarbij hij voor de vraag welke nachtopvang hij gebruikt heeft verwezen naar het bijgevoegde formulier, houdende het verblijf van appellant gedurende 28 dagen (formulier 1). Op formulier 1 heeft appellant voor ieder van die 28 dagen vermeld op welk adres hij verbleef en wie de hoofdbewoner van dat adres is. Uit deze opgave blijkt dat appellant in de periode van 10 april 2018 tot en met 7 april 2018 (lees: 7 mei 2018) heeft verbleven op drie verschillende adressen in de gemeente Utrecht. Onderaan formulier 1 staat: “Ondergetekende verklaart het bovenstaande naar waarheid te hebben ingevuld.” Appellant heeft dit formulier ondertekend.
1.6.
De medewerker heeft deze opgave gecontroleerd en vastgesteld dat de door appellant opgegeven namen van de bewoners niet overeenkomen met de namen die in de basisregistratie personen bij deze adressen zijn vermeld. Bij brief van 17 mei 2018 heeft het college appellant hierop gewezen en, onder de mededeling dat hij onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, verzocht om uiterlijk 25 mei 2018 een verklaring over te leggen waaruit blijkt op welk adres en bij wie hij in de periode vanaf 10 april 2018 iedere nacht heeft geslapen (gevraagde informatie). Appellant heeft niet gereageerd op dit verzoek.
1.7.
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 10 april 2018 opgeschort op de grond dat appellant de gevraagde informatie niet heeft ingeleverd. Hierbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen door deze informatie alsnog uiterlijk 11 juni 2018 te verstrekken. Appellant heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.
1.8.
Bij besluit van 11 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2018 (bestreden besluit 2) en voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 10 april 2018 ingetrokken en de over de periode van 10 april 2018 tot en met 30 april 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 506,68 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Daklozen die een zwervend bestaan leiden moeten worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen. Voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze is de feitelijke woon- en leefsituatie van doorslaggevend belang. Appellant heeft tot 11 juni 2018 de gelegenheid gehad om concrete en verifieerbare gegevens over te leggen over zijn verblijfplaatsen in de periode vanaf 10 april 2018. Tijdens een telefoongesprek op 28 mei 2018 is aan appellant uitgelegd wat van hem werd verwacht. Het telefoongesprek is voortijdig beëindigd en appellant heeft daarna niets meer van zich laten horen. Pas op 14 juni 2018, en niet tijdens het telefoongesprek op 28 mei 2018, heeft appellant melding gemaakt van verblijf in zijn auto op de [straatnaam 3]. Achteraf kan niet meer kan worden vastgesteld waar appellant vanaf 10 april 2018 feitelijk heeft verbleven. Om die reden is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.9.
Appellant heeft op 25 juni 2018 opnieuw bijstand ingevolge de PW aangevraagd. In het kader van die aanvraag heeft appellant een formulier ‘Inlichtingen en opgave aanvraag verblijfslocatie(s) dak- en thuislozen’ (formulier 2) ingevuld. Op dit door appellant ondertekende formulier, gedagtekend 30 juli 2018, heeft appellant opgegeven dat hij in zijn auto verblijft op een parkeerplaats aan de [straatnaam 3] in de wijk [naam wijk] (opgegeven verblijfslocatie), van 22.00 uur tot 6.00 - 6.30 uur. Voorts heeft appellant verklaard dat wanneer de bewuste parkeerplaats vol is, hij aan de achterkant van de kerk parkeert.
1.10.
Een handhavingsmedewerker heeft op 13 augustus 2018 om 22.25 uur en op 14 augustus 2018 om 06.20 uur een bezoek gebracht aan de opgegeven verblijfslocatie. Beide keren heeft de handhavingsmedewerker de auto van appellant niet aangetroffen. Wel heeft een andere handhavingsmedewerker de auto van appellant op de volgende momenten aangetroffen op het adres Z in [plaatsnaam 2]: op 14 augustus 2018 om 06.12 uur en om 21.05 uur en op 15 augustus 2018 om 06.00 uur. Volgens een rapport van 15 augustus 2018, waarin deze waarnemingen zijn opgenomen, heeft appellant tijdens een telefonisch onderhoud met een medewerker van het college op 15 augustus 2018 om 9.09 uur verklaard dat hij op dat moment bij een vriend in [plaatsnaam 3] was, dat hij die nacht op de opgegeven verblijfplaats in zijn auto heeft overnacht, dat hij dat ook de nacht daarvoor heeft gedaan en dat hij dagelijks om 22.00 uur op de opgegeven verblijfslocatie is en daar om ongeveer 06.00 - 06.30 uur weer vertrekt.
1.11.
Bij besluit van 16 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste opgave te doen van zijn feitelijke verblijfplaats en het college niet in te lichten over een eventuele wijziging van zijn verblijfslocatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering over de intrekkingsperiode (bestreden besluit 1)
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank een andere grondslag heeft beoordeeld dan die waarop bestreden besluit 1 berust. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is ervan uitgegaan dat aan dit besluit ten grondslag ligt dat appellant, door niet aan het college te melden dat hij de nachtopvang had verlaten, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Deze grondslag kan volgens de rechtbank de rechterlijke toets doorstaan. Zoals is weergegeven in 1.4, heeft het college aan bestreden besluit 1 echter ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken, in de intrekkingsperiode geen woonplaats had in Utrecht en dus geen recht had op bijstand van het college. Gelet hierop is de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding getreden. De Raad zal beoordelen of bestreden besluit 1 op de grondslag waarop het college dit besluit heeft gebaseerd in rechte standhoudt.
4.3.
Appellant heeft daarover aangevoerd dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellant in de intrekkingsperiode geen woonplaats had in de gemeente Utrecht. In het bijzonder heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het centrum van zijn maatschappelijk leven in die periode niet langer in de gemeente lag. Deze beroepsgrond slaagt ook. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens die bepalingen bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Onder woonstede wordt hier woning verstaan. Zie het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2101.
Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn/haar woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW, is bepalend de plaats waar hij/zij daadwerkelijk woont dan wel verblijft en waar het centrum van zijn/haar maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW, dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937).
4.3.2.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Ook dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2560).
4.3.3.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de intrekkingsperiode zijn woonplaats niet meer in Utrecht had. Anders dan het college heeft betoogd, biedt de in 1.3 opgenomen verklaring van appellant, dat hij sinds 9 maart 2017 vijf à zes dagen per week op adres X te [plaatsnaam 1] verblijft, op zichzelf noch in samenhang bezien met de omstandigheid dat appellant zijn huisarts in de gemeente [plaatsnaam 2] had, daarvoor een toereikende feitelijke grondslag. Uit deze gegevens kan namelijk niet worden afgeleid dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellant zich in de periode in geding, die ruim twee weken heeft geduurd, buiten de gemeente Utrecht bevond en ook niet dat appellant zijn woonplaats in die gemeente heeft willen prijsgeven. Het college heeft onvoldoende relevante aspecten van het maatschappelijk leven van appellant onderzocht, zoals waar appellant zijn zaken behartigt, waar hij zijn post ontvangt, waar hij zijn administratie bewaart en waar hij zijn goederen en eigendommen beheert. Ook heeft het college niet onderzocht waar appellant zijn vrienden of familie ontvangt of ontmoet, waar hij naar de moskee gaat of waar hij overdag zijn tijd doorbrengt.
4.4.
Uit 4.3.3 volgt dat bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om bestreden besluit 1 te vernietigen. Het gebrek aan bestreden besluit 1 kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de intrekking gebaseerd kan worden op de grond dat appellant in de intrekkingsperiode niet tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen behoort. Dit standpunt wordt onderschreven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:BD3393), moeten de daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang. Uit de verklaring van appellant dat hij vijf à zes dagen per week op het adres X te [plaatsnaam 1] was, volgt dat appellant in de te beoordelen periode geen zwervende dakloze te Utrecht was. Hij beschikte immers over een vast verblijfadres buiten deze gemeente. Geen aanleiding bestaat om niet van deze verklaring uit te gaan, te meer omdat Y op 29 maart 2018 telefonisch heeft verklaard dat appellant zo’n 6 à 7 dagen per week bij hem is. Dit betekent dat appellant in de intrekkingsperiode niet tot de doelgroep daklozen behoorde en dus tegenover de aangewezen centrumgemeente – in dit geval Utrecht – geen recht op bijstand als dakloze had. Aangezien appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat hij een vaste verblijfplaats had, was het college verplicht de bijstand van appellant over de intrekkingsperiode in te trekken.
4.5.
De terugvordering hoeft niet te worden besproken omdat appellant daartegen geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd.
Intrekking met ingang van 10 april 2018 (bestreden besluit 2)
4.6.
De hier te beoordelen periode loopt van 10 april 2018, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 11 juni 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.7.
Voorop staat dat, zoals volgt uit 4.3.1, controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.8.
Vaststaat dat appellant pas op 8 mei 2018 via het rechtmatigheidsformulier bij het college bekend heeft gemaakt dat hij sinds 10 april 2018 niet langer in de nachtopvang verbleef. Appellant heeft het college dus niet tijdig geïnformeerd over de verandering van zijn woon- en verblijfsituatie. Daarnaast bleek de door appellant op formulier 1 verstrekte informatie over de opgegeven verblijfadressen vanaf 10 april 2018 niet juist te zijn. Hiermee is gegeven dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over zijn verblijfplaats(en) in de te beoordelen periode.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert. Het is voor hem niet mogelijk om achteraf aannemelijk te maken waar hij in de te beoordelen periode verbleef omdat hij in zijn auto sliep, hier geen getuigen van zijn en hij ook geen ander bewijs kan leveren.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bewijsnood waarop appellant zich beroept, heeft hij over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellant – in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting – heeft nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over zijn feitelijke verblijfplaats(en). Daarmee is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
Aanvraag om bijstand (bestreden besluit 3)
4.12.
De hier te beoordelen periode loopt van 25 juni 2018, de datum van aanvraag, tot en met 16 augustus 2018, de datum van het afwijzend besluit.
4.13.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Zoals al in 4.7 is overwogen, kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, juist ook om vast te stellen dat hij dakloos is en niet een vast hoofdverblijf heeft. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.14.
Appellant heeft op formulier 2 vermeld dat hij iedere dag van 22.00 uur tot 06.00 - 06.30 uur op de opgegeven verblijfslocatie verblijft. Met de ondertekening van dit formulier op 30 juli 2018 heeft appellant verklaard dat hij het formulier volledig en naar waarheid heeft ingevuld en dat hij alle wijzigingen van zijn verblijfslocatie tijdig doorgeeft aan het college.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met het invullen van het formulier slechts wilde verklaren dat hij vaak rond 22.00 uur op de opgegeven verblijfslocatie aanwezig is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor deze stelling van appellant zijn in dit formulier of in andere gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden.
4.15.
Handhavingsmedewerkers van de gemeente Utrecht hebben op 13 en 14 augustus 2018 tussen 22.00 en 6.30 uur bezoeken gebracht aan de opgegeven verblijfslocatie. Daar is appellant toen niet aangetroffen. Op 14 en 15 augustus 2018 is de auto van appellant wel driemaal aangetroffen op een parkeerplaats achter de woning op het adres Y te [plaatsnaam 2], terwijl hij op de betreffende tijdstippen volgens zijn opgave op formulier 2 in zijn auto op de opgegeven verblijfslocatie had moeten zijn. Vaststaat namelijk dat appellant niet aan het college heeft doorgegeven dat zijn verblijfslocatie was gewijzigd. Voor zover appellant met zijn stelling, dat hij op 14 en 15 augustus 2018 naar zijn huisadres in [plaatsnaam 2] is geweest in verband met pijn in zijn rug, aannemelijk heeft willen maken waarom zijn auto daar is aangetroffen, kan hem dat niet baten. Dit doet, wat er ook zij van de gestelde bezoeken aan zijn huisarts, er immers niet aan af dat appellant op die drie tijdstippen niet op de door hem opgegeven verblijfslocatie aanwezig was.
4.16.
De beroepsgrond dat ‒ in afwijking van wat hierover over formulier 2 is vermeld ‒ met appellant de mondelinge afspraak was gemaakt dat wanneer hij niet zou worden aangetroffen op de opgegeven verblijfslocatie, hij zou worden gebeld en dat dit niet is gebeurd, slaagt niet. Voor de gestelde mondelinge afspraak heeft appellant nog geen begin van bewijs geleverd.
4.17.
Uit 4.14 tot en met 4.16 volgt dat appellant aan het college onjuiste informatie heeft gegeven over zijn feitelijke verblijfplaats. Daarmee heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het college het recht van appellant op bijstand niet vaststellen. Gelet hierop heeft het college de aanvraag om bijstand op goede grond afgewezen.
Conclusie
4.18.
Uit 4.2 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep dat ziet op bestreden besluit 1 weliswaar slaagt, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard. Uit 4.8 tot en met 4.16 volgt dat de hoger beroepen die betrekking hebben op bestreden besluiten 2 en 3 niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom, gelet op 4.2, 4.4 en 4.4.1 met verbetering van gronden, worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
5. Gelet op 4.2, 4.4 en 4.4.1 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep tegen bestreden besluit 1 (zaak 19/3240 PW) en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in zaak 19/3240 PW in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college in zaak 19/3240 PW aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens