ECLI:NL:CRVB:2021:504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
19/3072 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet meewerken aan beroepskeuze-onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 24 mei 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft niet meegewerkt aan een beroepskeuze-onderzoek dat door het college van burgemeester en wethouders van Roermond was opgelegd. Dit onderzoek was een vereiste voor zijn re-integratieverplichting. De appellant heeft halverwege het onderzoek de deelname gestaakt, wat leidde tot een maatregel van 100% verlaging van zijn bijstand gedurende een maand. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het college niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad oordeelde dat de appellant wel degelijk procesbelang had en vernietigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het college aan de voorwaarden voor maatwerk had voldaan en dat de appellant verplicht was deel te nemen aan het onderzoek. De Raad bevestigde de verlaging van de bijstand en veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

19 3072 PW, 19/3073 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 9 maart 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 4 juni 2019, 18/2101 (aangevallen uitspraak 1) en 18/2655 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Namens appellant heeft mr. Hermans via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns en mr. C. Ramacher, die ook via videobellen hebben deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 mei 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant was ten tijde hier van belang de
re-integratieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de PW van toepassing, zo blijkt uit een besluit van het college van 25 oktober 2017.
1.2.
Op basis van dat besluit heeft het college bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een zogeheten Indicatie banenafspraak en een participatieadvies voor appellant aangevraagd. Het Uwv heeft daarop een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht en de bevindingen daarvan neergelegd in een rapport van 19 december 2017. Het Uwv heeft in dit rapport geconcludeerd dat appellant kan worden toegelaten tot de doelgroep ‘Banenafspraak’ en het college geadviseerd om een beroepskeuze-onderzoek door Arbolab te laten verrichten. In een gesprek op 29 januari 2018 heeft een klantmanager het rapport van het Uwv en de te nemen vervolgstappen met appellant besproken.
1.3.
Op basis van het advies van het Uwv heeft het college bij besluit van 30 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2018 (bestreden besluit 1), appellant meegedeeld dat zijn re-integratieverplichting nader is geconcretiseerd in de trajectafspraak dat hij wordt aangemeld bij Arbolab voor een nader onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant zal aan het onderzoek zijn medewerking dienen te verlenen.
1.4.
Appellant is op 8 februari 2018 bij Arbolab verschenen. Na een kort gesprek over de gang van zaken is appellant gestart met het invullen van vragenlijsten. Na ongeveer een uur is appellant weggelopen en niet meer bij Arbolab verschenen. Op 21 februari 2018 heeft appellant telefonisch aan een medewerker van Arbolab meegedeeld niet verder te zullen meewerken aan het onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2018 verlaagd met 100% van de bijstandsnorm voor de duur van één maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 8 februari 2018 halverwege het invullen van de vragenlijsten bij Arbolab is weggegaan en tijdens het telefoongesprek op 21 februari 2018 heeft hij meegedeeld niet verder aan het onderzoek van Arbolab mee te werken. Daarmee is appellant de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW niet nagekomen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant ondertussen alsnog heeft meegewerkt aan het onderzoek en de vragenlijsten heeft ingevuld, zodat hij inmiddels aan de door het college opgelegde verplichting heeft voldaan en om die reden niet meer kan bereiken wat hij nastreeft. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel procesbelang had bij beoordeling van bestreden besluit 1. Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft appellant immers een maatregel opgelegd wegens het niet nakomen van deze re-integratieverplichting. Reeds hierom heeft appellant procesbelang behouden bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep ontvankelijk is.
4.2.
Ingevolge artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wijst de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep. Ingevolge artikel 8:116 van de Awb kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
4.3.
Nu partijen in beroep en hoger beroep in voldoende mate hun standpunten over en weer naar voren hebben kunnen brengen, behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank. Mede met het oog op definitieve geschilbeslechting bestaat daarom aanleiding om de zaak zonder terugwijzing af te doen. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 beoordelen.
4.4.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, voor zover hier van belang, is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling
4.5.
Bestreden besluit 1 ziet op een concretisering van de uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW voortvloeiende re-integratieverplichting. Appellant is aangemeld voor deelname aan een beroepskeuze-onderzoek door Arbolab. Niet in geschil is dat dit onderzoek door Arbolab een voorziening gericht op arbeidsinschakeling is. Het college heeft deze voorziening voor appellant passend geacht op grond van het onder 1.2 vermelde rapport van het Uwv.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college geen maatwerk heeft geleverd en dat het onderzoek door Arbolab niet passend is. In het verleden heeft hij al aan talloze onderzoeken meegedaan en vragenlijsten ingevuld, terwijl nooit concreet actie is ondernomen naar aanleiding van die onderzoeken. Appellant heeft de capaciteiten om arbeid te verrichten en hij heeft zelf voorstellen gedaan, onder meer voor het volgen van een opleiding via de beroepsbegeleidende leerweg of een proefplaatsing bij een bedrijf. De beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan betrokkene maar aan de bijstandverlenende instantie om te bepalen welke
re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. De bijstandverlenende instantie moet wel maatwerk leveren en ervoor zorgen dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging.
4.8.
Aan de voorwaarden voor het leveren van maatwerk heeft het college voldaan. Uit de voorhanden stukken blijkt dat het college het Uwv heeft verzocht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van appellant om te gaan werken. Blijkens het onder 1.2 vermelde rapport heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat appellant beperkingen heeft, niet het wettelijk minimumloon kan verdienen en behoort tot de doelgroep ‘Banenafspraak’. De arbeidsdeskundige heeft geen drempelfunctie kunnen kiezen die appellant kan verrichten, ook niet met behulp van aanpassingen. Op de huidige arbeidsmarkt wordt veel gevraagd op het gebied van samenwerking, overleg en contacten met collega’s. Appellant is hierin beperkt. Over de participatiemogelijkheden heeft de arbeidsdeskundige geadviseerd een beroepskeuze-onderzoek te laten verrichten door Arbolab opdat geschikte werksoorten vastgesteld worden en om rekening te houden met de interesses en affiniteiten van appellant. Verder blijkt uit het ambtelijk rapport van 30 januari 2018 dat de inhoud van het beroepskeuze-onderzoek bij Arbolab, waaronder het doen van testen, het invullen van vragenlijsten en het voeren van een evaluatiegesprek, tijdens het gesprek op 29 januari 2018 met appellant is besproken. Ook is besproken dat de resultaten van het beroepskeuze-onderzoek nodig zijn om de vervolgstappen in de re-integratie te kunnen bepalen. Het beroepskeuze-onderzoek bij Arbolab was, zoals het college ook ter zitting heeft toegelicht, er op gericht bekend te raken met de affiniteiten en interesses van appellant en een beeld te krijgen van zijn beroepsmogelijkheden. Dit onderzoek was noodzakelijk voor het vervolg van de re-integratie van appellant. Gelet hierop heeft het college op basis van een zorgvuldig onderzoek een op de persoon van appellant toegesneden afweging gemaakt. Dat appellant iets anders voor ogen stond en hij zijn zinnen had gezet op een proefplaatsing of een opleiding, maakt niet dat het college geen maatwerk heeft geleverd. Het deelnemen aan het beroepskeuze-onderzoek bij Arbolab was dan ook van appellant te vergen.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat bestreden besluit 1 in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaren.
Aangevallen uitspraak 2
4.10.
Ingevolge artikel 18, vierde lid, van de PW, voor zover hier van belang, verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van onder meer de verplichting, inhoudende het gebruikmaken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.11.
Ingevolge artikel 18, vijfde lid van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.12.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2016 van de gemeente Roermond (Verordening). Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Verordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van een maand.
4.13.
Ingevolge artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.14.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat appellant verplicht was deel te nemen aan het beroepskeuze-onderzoek door Arbolab. Niet in geschil is dat appellant op 8 februari 2018 halverwege het invullen van de vragenlijsten is weggegaan en daarmee zijn deelname aan het beroeps-keuzeonderzoek heeft gestaakt. Dit betekent dat appellant de verplichting gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, niet is nagekomen. Dat appellant enkele maanden na het besluit van 26 maart 2018 alsnog de in 1.4 bedoelde vragenlijsten heeft ingevuld, maakt dat niet anders. Op grond van de hiervoor onder 4.10 tot en met 4.12 vermelde bepalingen leidt de gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand.
4.15.
De beroepsgrond van appellant dat het besluit tot verlaging van de bijstand onzorgvuldig is genomen en dat hem van het niet nakomen van de verplichting geen verwijt valt te maken omdat het college geen maatwerk heeft geleverd, slaagt niet gelet op wat in 4.8 is overwogen.
4.16.
De beroepsgrond dat het college had kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing slaagt evenmin, nu hiervoor geen grondslag in de PW is aan te wijzen.
4.17.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt niet. Aangevallen uitspraak 2 moet daarom worden bevestigd.
5. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. De kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2018 ongegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt het college in zaak 19/3073 PW in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep in zaak 19/3073 PW betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en P.W. van Straalen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R. de Haas