In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 4 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Na een anonieme melding dat zij samenwoonde met een persoon genaamd X, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en X in de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 een gezamenlijke huishouding voerden. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet in staat was een verklaring af te leggen vanwege medicijngebruik, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verklaring onder invloed van het medicijn Oxycodon was afgelegd. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellante en X, alsook de onderzoeksbevindingen, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, waarbij de objectieve feiten en omstandigheden leidend zijn, ongeacht de subjectieve motieven van de betrokkenen.