ECLI:NL:CRVB:2021:497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
19/1617 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 4 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Na een anonieme melding dat zij samenwoonde met een persoon genaamd X, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en X in de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 een gezamenlijke huishouding voerden. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet in staat was een verklaring af te leggen vanwege medicijngebruik, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verklaring onder invloed van het medicijn Oxycodon was afgelegd. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellante en X, alsook de onderzoeksbevindingen, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, waarbij de objectieve feiten en omstandigheden leidend zijn, ongeacht de subjectieve motieven van de betrokkenen.

Uitspraak

19.1617 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 februari 2019, 18/1558, 18/2184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 8 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.S. van Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Appellante heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door mr. Van Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van der Zwet.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 4 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat sinds die datum in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op adres 1 te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres). X staat sinds 3 februari 2015 in het bevolkingsregister ingeschreven op adres 2 te [plaatsnaam 2] in België.
1.2.
Na een anonieme melding van 8 augustus 2017 dat appellante zeker al zes maanden samenwoont met X, hebben medewerkers van de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht (sociaal rechercheurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer gegevens van Suwinet en de Dienst Wegverkeer geraadpleegd. De sociaal rechercheurs hebben daarnaast waarnemingen verricht in de periode van 21 november 2017 tot en met 18 januari 2018 bij het uitkeringsadres. De sociaal rechercheurs hebben appellante op 18 januari 2018 en X op 30 januari 2018 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 februari 2018.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.134,01 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij en X in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.4.
Het college heeft het standpunt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding hoofdzakelijk gebaseerd op de verklaringen van appellante en X.
Verklaring
4.5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden, omdat zij haar verklaring onder invloed van het medicijn Oxycodon heeft afgelegd. Hierdoor was haar waarnemings- en reactievermogen beperkt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gesteld dat uit haar verklaring dat zij “lief” door de medewerkers is behandeld, blijkt dat zij niet in staat was om een verklaring af te leggen. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de weergave van de verklaring onjuist is.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Anders dan appellante heeft betoogd heeft zij met de vermelding op de verpakking van het medicijn Oxycodon dat het reactievermogen kan worden beïnvloed, niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het afleggen van haar verklaring door haar medicijngebruik niet in staat was om een concrete verklaring af te leggen. Het gespreksverslag biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Appellante heeft aan het begin van het gesprek verklaard dat zij in staat is om een gesprek te voeren. Uit het gespreksverslag blijkt dat appellante een concrete verklaring heeft afgelegd over haar feitelijke woon- en leefsituatie en dat deze verklaring gedetailleerd en consistent is. Appellante heeft haar verklaring vervolgens, na voorlezing zonder voorbehoud ondertekend. Op de vraag of de verklaring na afloop van het gesprek juist en volledig is en of appellante deze in goede gezondheid en in vrijheid heeft afgelegd en ondertekend, heeft appellante bevestigend geantwoord. Dat appellante heeft verklaard dat zij “lief” is behandeld door de medewerkers betekent gelet op het voorgaande niet dat zij geen concrete verklaring kon afleggen. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de door haar afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om andere reden buiten beschouwing moet blijven. Appellante kan dan ook aan haar verklaring worden gehouden.
Hoofdverblijf
4.6.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als aannemelijk is dat appellante en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen. Niet in geschil is dat appellante haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode heeft gehad op het uitkeringsadres. In geschil is of X zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.7.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.2.
Appellante heeft verklaard dat X vijf dagen per week en soms zes of zeven dagen op het uitkeringsadres is. Zij heeft verklaard dat hij in de winter de hele week op het uitkeringsadres is en in de zomer vijf of zes dagen per week. Hij is altijd veel op haar adres geweest, vanaf begin april 2017 minimaal vijf dagen per week. Het komt ook voor dat X alleen in de woning van appellante is en hij heeft een sleutel van deze woning. Zijn kleding en verzorgingsspullen liggen in de woning van appellante. X vertrekt vanaf het uitkeringsadres naar zijn werk en keert daar na afloop van zijn werkdag weer terug. De honden van X verblijven ook op het uitkeringsadres. De verklaring van appellante komt overeen met de verklaring van X. Hij heeft verklaard dat als appellante heeft verklaard dat hij sinds april 2017 bij haar verblijft, dat zo is. X heeft daarnaast, na confrontatie met de waarnemingen, bevestigd dat het kan kloppen dat hij zes dagen in de week op het uitkeringsadres is.
4.7.3.
De verklaringen van appellante en X worden ondersteund door de waarnemingen waaruit blijkt dat de auto’s die appellante en X gebruiken nagenoeg op alle dagen in de vroege ochtend zijn waargenomen in de omgeving van het uitkeringsadres.
Wederzijdse zorg
4.8.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Het gezamenlijk ondernemen van activiteiten gaat niet noodzakelijkerwijs samen met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1324).
4.9.1.
De beroepsgrond dat geen sprake is van wederzijdse zorg, slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden ook een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.9.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd is voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft (uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1459). De zorg moet wel een meer dan incidenteel karakter hebben en van enig gewicht zijn. Daaraan is in dit geval op grond van het volgende voldaan.
4.9.3.
Appellante heeft verklaard dat zij samen boodschappen doen, dat zij de was van X doet en dat X ook wel eens de was doet. Appellante heeft ook verklaard dat zij de huur van de woning en de overige kosten betaalt, zodat zij haar woning kosteloos beschikbaar heeft gesteld aan X
.Appellante heeft verder verklaard dat zij meestal voor zichzelf zorgt als zij ziek is, maar dat zij het fijn vindt als X er dan is en dat hij dan voor haar zorgt als zij dat vraagt. Op het uitkeringsadres zijn naast de hond van appellante ook twee honden van X aanwezig. Meestal voert appellante de honden, maar soms doet X dat ook. Appellante en X laten de honden in de ochtend en avond samen uit. X heeft verklaard dat hij gebruik maakt van de voorzieningen in de woning op het uitkeringsadres. Ook X heeft verklaard dat appellante en hij meestal samen boodschappen doen, dat hij ook wel boodschappen voor appellante meeneemt en dat zij samen voor de honden zorgen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9.3 volgt dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken bij het college van de gezamenlijke huishouding met X. Het college was gelet daarop gehouden de bijstand van appellante in te trekken, omdat zij in de te beoordelen periode niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hierdoor was het college ook gehouden de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.11.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) W.E.M. Maas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.