ECLI:NL:CRVB:2021:478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/3786 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van reistijd als werktijd voor reservisten in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van reistijd als werktijd voor een reservist in de krijgsmacht. De appellant, een militair bij het reservepersoneel, had bezwaar gemaakt tegen het niet vergoeden van zijn reistijd als werktijd. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de appellant niet voldeed aan de criteria die in het Tyco-arrest zijn vastgesteld. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet onderworpen was aan de instructies van zijn commandant tijdens de reis en dat de reistijd niet wezenlijk verbonden was met zijn functie. De Raad benadrukte dat de richtlijn 2003/88/EG niet van toepassing is op de beloning van werknemers en dat de beloning geregeld wordt door nationaal recht. De Raad concludeerde dat de appellant alleen in aanmerking komt voor een vergoeding van reistijd als hij een functie uitoefent die onder artikel 54b van het AMAR valt, wat in dit geval niet het geval was. De Raad bevestigde de vaste gedragslijn van de commandant dat reistijd niet als arbeidsduur wordt aangemerkt, tenzij het gaat om specifieke functies waarbij reizen een wezenlijk onderdeel van de functie uitmaakt. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af.

Uitspraak

19.3786 AW

Datum uitspraak: 5 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2019, 19/139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Civiel en Militair Interactie Commando (commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Welter. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk en mr. C.E. Lamberti.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is aangesteld als militair bij het reservepersoneel, laatstelijk in de rang van [rang A]. Bij besluit van 15 december 2017 heeft de Minister van Defensie appellant voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 opgeroepen in werkelijke dienst als militair van de krijgsmacht, in verband met de werkzaamheden die hij in die periode gaat verrichten vanuit de functie [functie X]. Hierbij is het met appellant afgesproken werkrooster gevoegd als leidraad voor de te stellen opkomstmutaties. Verder was appellant in de periode 1 juli 2013 tot 1 november 2018 aangesteld als Chef d’équipe van de [onderdeel]. In dit kader is appellant bij besluit van 21 februari 2018 door het Hoofd Bureau Internationale Militaire Sport opgeroepen om ter voorbereiding op de deelname aan het MWK [wedstrijd onderdeel] werkzaamheden te verrichten tijdens het trainingsprogramma op 16 maart, 19 tot en met 23 maart, 20 april en 24 en 25 mei 2018 te [plaatsnaam].
1.2.
De werkzaamheden die appellant als reservist verricht worden maandelijks achteraf ingevuld op een appellijst. Appellant heeft op 29 maart 2018 de appellijst voor de afgelopen maand ingevuld en ingediend. Bij e-mailbericht van 29 maart 2018 is appellant gewezen op de beperkingen in het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid (VROB), die inhouden dat reistijd geen overwerktijd is en dat een werkdag niet langer dan twaalf uur mag duren. Aan appellant is verzocht de appellijst overeenkomstig deze regels te corrigeren.
1.3.
Appellant heeft op 3 april 2018 - onder protest – een gewijzigde appellijst ingediend. Hij heeft in deze lijst een aantal in de eerdere lijst opgegeven reisuren in mindering gebracht.
1.4.
Appellant heeft op 8 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen het niet vergoeden van de reistijd als werktijd in de situaties dat de werktijd meer dan acht uren bedraagt. Hierbij heeft appellant eveneens bezwaar gemaakt tegen zijn salarisstrook van 16 april 2018 waarin vergoedingen zijn toegekend voor de appellijst van 3 april 2018 opgegeven uren. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte de appellijst heeft moeten aanpassen.
1.5.
Bij besluit van 28 november 2018 (bestreden besluit) heeft de commandant het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat in deze zaak niet wordt voldaan aan de drie criteria genoemd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 september 2015 (Tyco-arrest, ECLI:EU:C:2015:578). De aard van de werkzaamheden van appellant was niet vergelijkbaar met de werkzaamheden als aan de orde in het Tyco-arrest. Niet gesteld kan worden dat appellant, wanneer hij reisde naar de plek waar hij was opgeroepen, al zijn werkzaamheden of functie uitoefende. Tijdens de reis was appellant niet onderworpen aan de instructie van de commandant of zijn leidinggevende. Appellant wist voor vertrek op welke locatie hij zou werken en daarin konden geen wijzigingen meer worden aangebracht. Ook was het reizen niet wezenlijk verbonden met de hoedanigheid van de functie die appellant als reservist vervulde. Zijn functie is ook niet aangemerkt als een functie in de zin van artikel 54b, vijfde lid, van het AMAR. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat artikel 7 van de Beleidsregel werk- en rusttijden Defensie (BWRD) buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De hoofdregel van artikel 7, eerste lid, van de BWRD is dat reistijd niet als arbeidsduur wordt aangemerkt. De commandant maakt hierop volgens zijn vaste gedragslijn een uitzondering die gunstig is voor appellant, namelijk dat reistijd toch als arbeidsduur wordt aangemerkt als appellant naar een andere dan de eigen opkomstlocatie moet reizen. De vergoeding wordt echter – naar analogie met de (dienstreis)regeling voor beroepsmilitairen – beperkt tot acht uur werk en reizen gezamenlijk. Daarboven wordt de reistijd niet als arbeidsduur aangemerkt.
De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de commandant deze vaste gedragslijn niet mag hanteren. Het beroep op artikel 56b van het AMAR slaagt niet. Het gaat bij de reistijd niet om arbeidsduur, aangezien het niet gaat om uren waarin appellant werkzaamheden of diensten heeft verricht. Appellant is bij besluit van 4 juli 2013 voor een periode van drie jaar aangesteld als chef d’équipe van de [onderdeel]. Bij brief van 21 februari 2018 heeft [militair X] al verzocht appellant ter beschikking te stellen voor de [onderdeel]. Dat de arbeidsduur onder omstandigheden twaalf uren per werkdag mag zijn en kan worden uitbetaald, betekent niet dat de commandant gehouden was een nog ruimhartigere gedragslijn wat betreft reistijd te hanteren. De gedragslijn heeft de toenmalige afdeling reservistenaangelegenheden ook gecommuniceerd in de nieuwsbrief van juli 2013.
Aan wat appellant heeft aangevoerd over de hoogte van de vergoeding die hij voor zijn reistijd zou moeten krijgen, komt de rechtbank niet toe.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft, onder verwijzing naar het Tyco-arrest, aangevoerd dat zijn reistijd arbeidstijd is in de zin van artikel 2, eerste lid van Richtlijn 2003/88/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (Richtlijn).
4.2.
Artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn bepaalt dat voor de toepassing van de richtlijn wordt verstaan onder arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken.
4.3.
In het Tyco-arrest ging het om ambulante werknemers die bij klanten op verschillende locaties installatie- of onderhoudswerkzaamheden aan beveiligingsapparatuur moesten verrichten. In dit arrest heeft het HvJ EU geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn zo moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als die aan de orde in dat geding, de tijd die werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek dagelijks besteden aan de reis tussen hun woonplaats en de locatie van de door hun werkgever aangeduide eerste en laatste klant, arbeidstijd in de zin van deze bepaling is. Om sprake te zijn van ‘arbeidstijd’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn gelden drie criteria, waaraan cumulatief moet zijn voldaan:
1) zijn werkzaamheden of functie uitoefenen;
2) ter beschikking staan van de werkgever;
3) aanwezig zijn op de arbeidsplaats.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen dat in de onderhavige zaak niet aan de voornoemde drie criteria is voldaan en maakt die tot de zijne.
4.5.
De Raad wijst nog op overwegingen 48 en 49 van het Tyco-arrest waarin is benadrukt dat richtlijn 2003/88/EG in beginsel niet van toepassing is op de beloning van werknemers. De wijze van beloning van werknemers wordt niet geregeld in richtlijn 2003/88/EG, maar door de relevante bepalingen van nationaal recht.
4.6.
Niet in geschil is dat de functies die appellant uitoefent niet op grond van artikel 54b, vijfde lid, van het AMAR zijn aangewezen als een functie waarbij het reizen, naar en vanaf de plaats waar de militair werkzaamheden of diensten moet verrichten, een wezenlijk bestanddeel uitmaakt van de functie. Bij die functies wordt de reisduur buiten de voor de militair geldende werktijd als arbeidsduur aangemerkt.
4.7.
Op grond van artikel 60c, aanhef en onder c, van het AMAR kan aan de militair bij ministeriële regeling te stellen regels een vergoeding worden toegekend voor de overschrijding van de arbeidsduur bedoeld in artikel 54b, vierde lid, van het AMAR.
Die ministeriële regeling betreft de Regeling VROB. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, is bepaald dat de militair niet in aanmerking komt voor een vergoeding op grond van bepalingen in de paragrafen II, III,IV, V, en VI van deze regeling gedurende de tijd dat hij buiten de normale voor hem geldende werktijd, reizende is, met uitzondering van de militair wiens functie is aangewezen als een functie waarbij het reizen een wezenlijk bestanddeel uitmaakt van de functie, bedoeld in artikel 54b, vijfde lid, van het AMAR. Verder is (ook) in artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregel werk- en rusttijden defensie (BWRD) neergelegd dat indien de defensieambtenaar buiten de voor hem in het rooster geldende werktijden reist, de reisduur niet als arbeidsduur is aangemerkt. In het tweede tot en met het vierde lid wordt het aanwijzen van functies als bedoeld in artikel 54b, vijfde lid, van het AMAR nader uitgewerkt, is bepaald dat voor de ambtenaar die een als zodanig aangewezen functie vervult de reisduur buiten de voor hem geldende werktijd wordt aangemerkt als arbeidsduur en is gedefinieerd wat wordt verstaan onder wezenlijk bestanddeel.
4.8.
Op grond van de bepalingen van nationaal recht (AMAR, VROB en BWRD) komt appellant dus alleen in aanmerking voor een vergoeding van de reistijd buiten de voor hem geldende werktijden indien hij een functie uitoefent als bedoeld in artikel 54b van het AMAR. De functie van appellant is geen functie als bedoeld in artikel 54b van het AMAR. In een vergoeding van reistijd als arbeidstijd anderszins wordt niet voorzien.
4.9.
In het bestreden besluit is uiteengezet dat er voor reservisten in 2013 afspraken zijn gemaakt over het vergoeden van de reisduur tussen de woonplaats en plaatsen anders dan de standplaats (de zogenoemde betaalregels). Deze afspraken zijn neergelegd in de Nieuwsbrief ARA van juli 2013 en worden voor reservisten als vaste gedragslijn gehanteerd.
Deze vaste gedragslijn houdt in dat de reisduur tussen de woonplaats en een plaats anders dan de standplaats toch als arbeidsduur wordt aangemerkt, voor zover de reisduur en arbeidsduur gezamenlijk niet meer dan acht uren per dag bedragen.
Alleen de reisduur die binnen die acht uren valt, wordt dus in dat geval als arbeidsduur aangemerkt en uitbetaald. De commandant heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat daarmee in afwijking van de hoofdregel in artikel 7, eerste lid, van het BWRD en ten gunste van appellant, de reisduur wordt uitbetaald tot een maximum van acht uren per dag (reistijd en arbeidstijd) gezamenlijk. Zonder deze gedragslijn zou de reistijd voor de reservist (net als die voor de beroepsmilitair) sowieso niet voor vergoeding in aanmerking komen, aldus de commandant. De vergoeding is naar analogie van de (diensttijd)regeling voor militairen beperkt tot acht uur werk en reizen gezamenlijk. Daarboven wordt reistijd dus niet als arbeidstijd aangemerkt (ook niet voor de beroepsmilitair).
4.10.
Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om een vaste gedragslijn van de commandant die is aan te merken als buitenwettelijk begunstigend beleid waar het gaat om de vergoeding van reistijd tussen woonplaats en een plaats anders dan de plaats van tewerkstelling. In het geval sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden. De rechterlijke toetsing van een dergelijk buitenwettelijk begunstigend beleid is beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast. Uit dit toetsingskader volgt dat de Raad niet kan treden in de vraag of het bij de vaste gedragslijn gehanteerde beleid redelijk is. Deze hier aan te leggen toetsingsmaatstaf betekent niet dat als er sprake is van een schending van fundamentele rechten, de rechter hieraan geen gevolgen zou mogen en moeten verbinden, maar van een dergelijke schending is hier geen sprake. De commandant heeft ten aanzien van appellant het beleid consistent toegepast.
4.11.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Avedissian en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.M. Welling