Uitspraak
19.3786 AW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2021.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van reistijd als werktijd voor een reservist in de krijgsmacht. De appellant, een militair bij het reservepersoneel, had bezwaar gemaakt tegen het niet vergoeden van zijn reistijd als werktijd. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de appellant niet voldeed aan de criteria die in het Tyco-arrest zijn vastgesteld. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet onderworpen was aan de instructies van zijn commandant tijdens de reis en dat de reistijd niet wezenlijk verbonden was met zijn functie. De Raad benadrukte dat de richtlijn 2003/88/EG niet van toepassing is op de beloning van werknemers en dat de beloning geregeld wordt door nationaal recht. De Raad concludeerde dat de appellant alleen in aanmerking komt voor een vergoeding van reistijd als hij een functie uitoefent die onder artikel 54b van het AMAR valt, wat in dit geval niet het geval was. De Raad bevestigde de vaste gedragslijn van de commandant dat reistijd niet als arbeidsduur wordt aangemerkt, tenzij het gaat om specifieke functies waarbij reizen een wezenlijk onderdeel van de functie uitmaakt. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af.