In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, had bezwaar gemaakt tegen haar ontslag en de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar tegen twee dienstopdrachten. De Raad oordeelde dat het bezwaar tegen de dienstopdrachten ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad stelde vast dat de werkzaamheden die aan appellante waren opgedragen, in redelijkheid aan haar konden worden opgedragen, en dat het ontslag op goede gronden berustte. De Raad volgde de minister in zijn conclusie dat er geen basis meer was voor een vruchtbare samenwerking, gezien de verslechterde verhoudingen tussen appellante en haar leidinggevenden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaarde, verklaarde het beroep tegen dit besluit gegrond en het bezwaar tegen de dienstopdrachten ongegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd ongegrond verklaard. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.