ECLI:NL:CRVB:2021:47

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
18/4035 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en verzoek om herbeoordeling van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, geboren in 1982, had in 2015 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, welke door het Uwv was geweigerd. Appellante heeft geen rechtsmiddelen ingesteld tegen deze weigering. In 2017 diende zij een nieuwe aanvraag in, die ook werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de eerdere beslissing van het Uwv konden ondermijnen. De medische informatie die was overgelegd, toonde niet aan dat appellante in de vijf jaar na haar achttiende verjaardag jonggehandicapt was geworden. De Raad bevestigde dat appellante in die periode arbeidsvermogen had, gezien haar opleiding en werkervaring. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.4035 WAJONG

Datum uitspraak: 5 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 5 juni 2018, BRE 17/7739 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. R.M.H.G. Ritzen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Appellante is vergezeld door haar ex-echtgenoot [naam echtgenoot] verschenen, bijgestaan door mr. Ritzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum in] 1982, heeft op 22 september 2015 een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Bij besluit van 10 december 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2.
Op 4 april 2017 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 10 december 2015. Bij besluit van 3 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 mei 2017 ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en er daarom geen aanleiding is terug te komen van de beoordeling uit 2015. Tevens wordt het aannemelijk geacht dat op en na de achttiende verjaardag van appellante sprake was van arbeidsvermogen, gelet op het feit dat zij een opleiding heeft gevolgd, stages heeft gelopen en gewerkt heeft in de periode daarna.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe (kort gezegd) overwogen dat het Uwv gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het verzoek om terug te komen van het besluit van 10 december 2015 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijzen. Van een evidente onredelijkheid is geen sprake. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de periode van vijf jaar na [geboortedatum in] 2000.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij op haar achttiende jaar geen arbeidsvermogen had en dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in het standpunt dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de periode van vijf jaar daarna.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante aan haar verzoek van 4 april 2017 om terug te komen van het besluit van 10 december 2015 geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd waaruit de onjuistheid van het destijds genomen besluit blijkt. Uit de informatie van Yulius GGZ blijkt dat appellante vanaf oktober 2013 wordt behandeld in verband met een zeer belast verleden en daarbij de diagnose PTSS acuut en borderline is gesteld. In bezwaar is aanvullend nog een psychiatrisch rapport van 22 maart 2017 overgelegd waarin dezelfde diagnoses zijn gesteld. Tevens is informatie bijgevoegd waaruit blijkt dat appellante vanaf medio 2012 onder bewind is gesteld en in februari 2013 is vrijgesteld van sollicitatieverplichtingen in het kader van de Participatiewet. Ook is een brief van de partner van appellante overgelegd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt van meer of andere problematiek ten tijde van het achttiende jaar dan bij de beoordeling in 2015 al bekend was. Bij die beoordeling is aannemelijk geacht dat appellante rond haar achttiende, maar ook tijdens de periode daarna, arbeidsvermogen moet hebben gehad, gezien haar opleiding, stages en ruime arbeidsverleden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv onder die omstandigheden bevoegd was de herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen, en dat van evidente onredelijkheid geen sprake is. Nu uit de aanwezige informatie niet blijkt van de onjuistheid van de beoordeling in 2015 heeft het Uwv evenmin aanleiding hoeven zien om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 10 december 2015.
4.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat uit de aanwezige medische informatie niet blijkt dat appellante in de vijf jaar na haar achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden omdat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in die periode duurzaam zijn komen te ontbreken. Appellante heeft in die periode een opleiding gevolgd, stages gelopen en bij diverse werkgevers gewerkt. Er zijn geen aanwijzingen waaruit blijkt dat appellante in haar werkzaamheden niet goed gefunctioneerd zou hebben. Eerst in februari 2006 is sprake van een ziekmelding van appellante in verband met buikklachten, waarna in december 2006 door de huisarts gesproken wordt over een gemaskeerde depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat een interfererende depressie vaker kan voorkomen bij een borderline persoonlijkheidsstoornis, die dan veelal periodiek de kop opsteekt en wel eens kan recidiveren, maar doorgaans niet blijvend is.
4.3.
Op het moment van de beoordelingen in 2015 en 2017 achtten de verzekeringsartsen de psychische situatie bij appellante zo ernstig dat arbeidsvermogen ontbreekt. Dit sluit aan bij de in beroep overgelegde brief van psychiater Sijlbing van 11 januari 2018 die spreekt over een ernstige psychiatrische stoornis bij appellante. Die toename van beperkingen ligt echter ver na de periode van vijf jaar, zoals genoemd in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong.
4.4.
Gelet op 4.1, 4.2 en 4.3. slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en F.M. Rijnbeek en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H.S. Huisman