ECLI:NL:CRVB:2021:444
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 29 september 2014 ziek meldde met rug- en jichtklachten, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 24 oktober 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het beëindigen van zijn WIA-uitkering per 25 september 2018. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.
De Centrale Raad oordeelde dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagde, waarbij de datum in geding werd vastgesteld op 24 oktober 2017 in plaats van 25 oktober 2017. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant met ingang van 24 oktober 2017 niet meer in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.