ECLI:NL:CRVB:2021:437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
19/3310 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid staatssecretaris tot ontslag van ambtenaar wegens ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, een ambtenaar bij de Belastingdienst, was ontslagen door de staatssecretaris van Financiën op grond van ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan wegens ziekte of gebrek. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris bevoegd was om het ontslag te verlenen. De appellant had herhaaldelijk onvoldoende gefunctioneerd, wat was onderbouwd met negatieve beoordelingen en concrete gedragingen. Ondanks dat de appellant betoogde dat zijn functioneren te wijten was aan miscommunicatie en niet aan disfunctioneren, heeft de Raad dit betoog verworpen. De Raad concludeert dat de staatssecretaris in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, aangezien de appellant voldoende kansen had gekregen om zijn functioneren te verbeteren. De Raad heeft ook de medische expertise van psychiater O. De Klerk in overweging genomen, die concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor ziekte of gebrek die het ontslag zouden kunnen beïnvloeden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

19.3310 AW

Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 juni 2019, 18/2567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.M. van der Zandt hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 19/3312 plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zandt. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Nijholt en mr. M.C. Bak.
In de zaak 19/3312 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was vanaf 1997 werkzaam bij de Belastingdienst. Sinds 1 oktober 2013 was hij werkzaam in de functie van [functie] , bij de unit [unit 1] .
2.2.
Op 2 december 2013, 29 januari 2014 en 27 februari 2014 zijn er met appellant gesprekken gevoerd over zijn functioneren en over zijn houding en gedrag. Bij brief van 26 maart 2014 is appellant aan de hand van concrete voorbeelden andermaal aangesproken op zijn functioneren en op zijn houding en gedrag. Daarbij ging het onder meer om een fysiek en verbaal vrijpostige omgang binnen het team, die de grenzen van het betamelijke overschreed. Verder is appellant meegedeeld, dat het probleem niet lijkt te zitten in de aard van de werkzaamheden, maar voortvloeit uit zijn persoonlijkheidskenmerken en onvermogen om te bewegen binnen de normen en waarden van de Belastingdienst. Daarmee komt een onevenredige druk te liggen op de organisatie en is door appellant onrust en overlast gecreëerd. Appellant is bij deze brief gewaarschuwd dat dit gedrag niet getolereerd wordt en dat hem nu een laatste verbeterkans wordt geboden om te laten zien dat hij zich kan gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt.
2.3.
Over de periode van 1 april 2014 tot 1 oktober 2014 is een beoordeling opgemaakt, die is vastgesteld bij besluit van 15 april 2016. Deze beoordeling is onherroepelijk geworden. Appellant is op vijf competenties beoordeeld, waarvan er drie als onvoldoende en twee als matig zijn gewaardeerd.
2.4.
Op 26 september 2014 is appellant uitgevallen. In september 2015 is appellant gestart met re-integratiewerkzaamheden onder een andere leidinggevende. Met ingang van 4 oktober 2015 is appellant volledig hersteld verklaard.
2.5.
Over de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 is een beoordeling opgemaakt, die is vastgesteld op 11 oktober 2016. Deze beoordeling is onherroepelijk geworden. Appellant is op vijf competenties beoordeeld, waarvan er twee als onvoldoende en drie als matig zijn gewaardeerd. Appellant voldoet niet aan de eisen die aan een [X]-functionaris worden gesteld. Met appellant is afgesproken dat hij per 1 november 2016 als [Y]-functionaris gaat werken bij de unit [unit 2] ( [unit 2] ) 2 en dat hij zal worden beoordeeld als [Y]-functionaris. Verder is afgesproken dat een neuropsychologisch onderzoek zal plaatsvinden. De gemaakte afspraken zijn neergelegd in het zogeheten afsprakendocument van 12 januari 2017.
2.6.
Bij e-mail van 7 februari 2017 is de leidinggevende van appellant in kennis gesteld van de bevindingen van de coördinator startopleidingen, inhoudende het niet-nakomen van de gemaakte afspraken door appellant.
2.7.
Op 9 februari 2017 is appellant per gelijke datum een ordemaatregel opgelegd, die inhield dat hij niet langer tot de startopleiding voor de groepsfunctie [Y] werd toegelaten. Tevens is hem daarbij de toegang tot de dienstgebouwen en zijn werkplek ontzegd, nu hij niet kon worden ingezet op het niveau van salarisschaal 9 en (ook) niet op het niveau van groepsfunctie [Y].
2.8.
Bij brief van 22 februari 2017 is appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem eervol ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor het ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken op grond van artikel 98,eerste lid, sub g, van het Algemeen Rijksambtenaren Reglement. Nadat appellant op dit voornemen zijn schriftelijke zienswijze heeft gegeven is hem bij besluit van 7 juni 2017 ontslag op deze grond per 1 juli 2017 verleend.
2.9.
Nadat appellant daartegen bezwaar heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris – mede naar aanleiding van de door appellant overgelegde verklaring van zijn behandelend psychiater van 29 augustus 2017 – een psychiatrische expertise door psychiater O. De Klerk laten plaatsvinden. De Klerk heeft zijn conclusies en bevindingen neergelegd in een rapport van 6 december 2017. Ten aanzien van dit rapport heeft appellant gebruik gemaakt van zijn blokkeringsrecht.
2.10.
Bij beslissing op bezwaar van 5 april 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het besluit van 7 juni 2017 gehandhaafd. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de ongeschiktheid van appellant aan de hand van concrete gedragingen is onderbouwd, dat appellant voldoende kansen heeft gekregen om zijn functioneren wat betreft inhoud, houding en gedrag te verbeteren en ten slotte dat de beschreven ongeschiktheid niet het gevolg is van een ziekte of gebrek.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris mede aan de hand van beoordelingen, waarschuwingen, disciplinaire straffen en vele incidenten voldoende heeft gemotiveerd dat appellant inhoudelijk en gelet op zijn houding en gedrag ongeschikt is voor de groepsfunctie [X] en ook voor het laatstelijk door hem verrichte samenstel van werkzaamheden, bestaande uit het volgen van de opleiding voor de groepsfunctie [Y]. Appellant is niet opgekomen tegen de beoordelingen die over zijn functioneren in de perioden van 1 april 2014 tot 1 oktober 2014 en van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 zijn opgemaakt. Hierdoor staat vast dat hij in die perioden onvoldoende functioneerde. In de beoordeling van 2014 heeft appellant op drie van de vijf competenties onvoldoende gescoord en op de overige twee competenties matig. In deze beoordeling heeft appellant onder meer op de competentie integriteit onvoldoende gescoord. Appellant heeft zonder toestemming van zijn leidinggevende vakantie-uren laten overboeken en daarvoor aangevinkt dat hij toestemming van zijn leidinggevende had, terwijl dat niet zo was. Hetzelfde heeft appellant bij een IKAPaanvraag gedaan. Daarnaast hebben verschillende incidenten met vrouwelijke collega’s plaatsgevonden. Zij hebben te kennen gegeven niet meer met appellant te willen samenwerken. In deze beoordeling staat verder dat appellant niet snel leert van zijn fouten, dominant en overtrokken communiceert en dat de kwaliteit van de door hem geleverde producten onvoldoende is; de houding van appellant – “ik weet alles beter” – staat verbetering van zijn functioneren in de weg. In de beoordeling van 2016 heeft appellant op twee van de vijf competenties onvoldoende gescoord en op de overige drie competenties matig. In deze beoordeling staat dat appellant niet voldoet aan de eisen die aan een [X]-functionaris worden gesteld. Zelfstandig werken en beslissen kost appellant moeite. Vakinhoudelijk mist hij overtuigingskracht. Hij doet weinig met de gegeven feedback. Bij de competentie plannen & organiseren is opgemerkt dat appellant afspraken niet nakomt en zijn leidinggevenden niet proactief informeert waar dit wel van hem wordt verwacht. Kwalitatief ligt het werk van appellant onder het niveau van een groepsfunctionaris [Y]. Appellant heeft in het beoordelingsgesprek gezegd dat hij niet op [X]-niveau kan werken. Daarom is met hem afgesproken dat hij als [Y]-functionaris bij de unit FT 2 gaat werken. Appellant is in de gelegenheid gesteld om de opleiding voor de groepsfunctie [Y] te volgen. Hij is op 16 januari 2017 met deze opleiding gestart en hiervan op 8 februari 2017 verwijderd. Tegen deze verwijdering is appellant niet opgekomen, zodat de rechtmatigheid daarvan vaststaat. Door de verwijdering van de opleiding voor de groepsfunctie [Y] kan appellant deze opleiding niet langer volgen en met succes afronden en kan hij niet geplaatst worden op een groepsfunctie [Y], omdat hij niet op het daarvoor vereiste niveau kan werken. De staatssecretaris heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant zich tijdens de opleiding voor de groepsfunctie [Y] niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden.
Appellant is herhaaldelijk op zijn functioneren, houding en gedrag aangesproken en heeft voldoende gelegenheid gekregen om daarin verbetering te brengen. De enkele omstandigheid dat appellant ziek was ten tijde van zijn ontslag betekent niet dat verweerder niet bevoegd was om appellant op de gehanteerde ontslaggrond te ontslaan. De staatssecretaris heeft voorafgaande aan het bestreden besluit onderzoek gedaan naar de vraag of de ongeschiktheid van appellant voortkomt uit of samenhangt met een ziekte of gebrek. Aanleiding hiervoor was de door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van zijn behandelend psychiater van 29 augustus 2017. Psychiater De Klerk heeft appellant op verzoek van de staatssecretaris onderzocht en op 6 december 2017 een rapport opgemaakt. Appellant heeft ervoor gekozen om de staatssecretaris geen toestemming te verlenen om kennis te nemen van dit rapport. De staatssecretaris heeft dan ook mogen concluderen dat de ongeschiktheid van appellant geen medische oorzaak heeft. Het door appellant in beroep overgelegde rapport van zijn behandelend psychiater van 13 april 2019 gaf de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan die conclusie te twijfelen. Evenmin zag de rechtbank aanleiding om een deskundige te benoemen. Doordat de rechtbank geen kennis heeft kunnen nemen van het rapport De Klerk bestond geen twijfel over de vraag of de ongeschiktheid een medische oorzaak heeft. Daarbij betrok de rechtbank dat de behandelend psychiater in zijn rapport van 13 april 2019 de vraag of appellant als gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn functie bevestigend heeft beantwoord met de motivering dat appellant in voor hem penibele situaties niet kan terugvallen op adequate sociale coping strategieën. Het onvoldoende functioneren van appellant had echter veelal niet te maken met dergelijke situaties.
De staatssecretaris was naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om appellant op de gehanteerde grond te ontslaan en heeft na afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de staatssecretaris bevoegd was appellant te ontslaan op de grond dat hij ongeschikt was voor zijn functie anders dan wegens ziekte of gebrek. De Raad neemt de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd over en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad het volgende toe.
5.2.
Appellant betoogt dat veeleer sprake is van miscommunicatie dan van disfunctioneren, waardoor partijen elkaar herhaaldelijk onvoldoende begrijpen en betrokkene zich onbegrepen acht door zijn werkgever. Dit betoog slaagt niet. Appellant miskent hiermee dat er twee in rechte vaststaande negatieve beoordelingen zijn over zijn functioneren. Deze beoordelingen zijn onderbouwd met concrete gedragingen en voorvallen. Ook overigens bevat het dossier veel concrete voorbeelden die de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie onderbouwen.
5.3.1.
Daarnaast betoogt appellant dat de rechtbank, in navolging van de staatssecretaris, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn posttraumatische stressstoornis. Hij verwijst daarbij naar de door hem in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen van zijn behandelend psychiater van 29 augustus 2017 en 13 april 2019. Daarnaast legt hij in hoger beroep alsnog het rapport van De Klerk als genoemd in 2.9 over. Hij voegt hieraan toe dat hij het inhoudelijk en wat betreft de oordeelsvorming niet eens is met dit rapport.
5.3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:249) geldt dat in geval de ambtenaar als gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden.
5.3.3.
Eveneens ingevolge vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2177) moet in gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat de ongeschiktheid van de ambtenaar verband houdt met ziekte of gebrek, of daarover gerede twijfel bestaat, onderzoek plaatsvinden naar die eventuele medische oorzaak.
5.3.4.
De staatssecretaris heeft in bezwaar De Klerk gevraagd om een psychiatrische expertise te verrichten, gericht op de vraag of bij appellant in de periode van 2013 tot en met 2017 sprake was van ziekte of gebrek op grond waarvan de staatssecretaris niet tot ontslag op de gebezigde grond kon overgaan.
5.3.5.
De Klerk heeft bij zijn onderzoek de meegezonden medische informatie bestudeerd en hij appellant gesproken. Daarnaast is een sociaal biografische anamnese afgenomen en is een aanvullend psychologisch testonderzoek afgenomen.
Bij psychiatrisch onderzoek werden door De Klerk aanwijzingen gezien voor gebrekkig inzicht en reflecterend vermogen. Op verschillende punten achtte de Klerk de anamnese onbetrouwbaar. Aanvullend onderzoek werd verricht, namelijk een symptoomvalidatietest, waarbij de score sterk verhoogd was. Met betrekking tot de objectiveerbaarheid van de klachten kwam De Klerk tot de volgende conclusie. Het onderzoek toont verschillende inconsistenties en de klachtenpresentatie is op meerdere punten atypisch en niet passend bij de bekende pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie. Daarnaast is sprake van ernstige inconsistenties tussen het verhaal van betrokkene en de meegeleverde informatie, die gebaseerd is op vele getuigenissen. De Klerk benoemde vijf inconsistenties in het onderzoek. Hij stelde voorts dat hoewel deze bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, juist de combinatie suspect is voor symptoomaggravatie. Eén en ander werd nog ondersteund door een sterk verhoogde score op de symptoomvalidatietest. De Klerk kwam tot de slotsom dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er bij appellant in de periode van oktober 2013 tot en met maart 2017 sprake was van ziekte of gebrek.
5.3.6.
Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de psychiatrische expertise niet zorgvuldig tot stand is gekomen of dat de conclusie onjuist is. De Klerk heeft in zijn expertise, onder andere, de informatie van de behandelend psychiater van 29 augustus 2017 betrokken en gemotiveerd uiteengezet waarom deze informatie op onderdelen kan afwijken van zijn eigen onderzoeksbevindingen. Appellant heeft de medische expertise van De Klerk onvoldoende medisch onderbouwd weersproken, terwijl hij daarvoor voldoende gelegenheid heeft gehad. Wat betreft de in beroep overgelegde verklaring van de behandelend psychiater van 13 april 2019 verwijst de Raad naar wat de rechtbank daarover heeft overwogen in rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak. Daar komt bij dat de behandelend psychiater in deze verklaring niet de bevindingen en conclusies van De Klerk gemotiveerd heeft weerlegd. Nu er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van De Klerk, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen. In dit kader wijst de Raad ook nog op een bij appellant, op verzoek van de staatssecretaris, uitgevoerde psychiatrische expertise door psychiater E.F.J. Wasmann in 2007 waaruit evenmin is gebleken van ziels- of lichaamsgebreken. Er is dus geen aanleiding om te concluderen dat er ten tijde van het ontslag bij appellant sprake was van ongeschiktheid voor zijn functie als gevolg van ziekte of gebrek.
5.4.
Uit de gedingstukken blijkt verder dat aan appellant in voldoende mate verbeterkansen zijn geboden. De staatssecretaris was daarom bevoegd appellant ontslag te verlenen op de hier gebezigde grond en heeft in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik mogen maken.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur