ECLI:NL:CRVB:2021:385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/5320 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens werkzaamheden als drugskoerier

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, heeft hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van haar bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. De intrekking was gebaseerd op onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche Flevoland, die concludeerden dat appellante in de periode van 2 november 2013 tot en met 1 augustus 2016 op geld waardeerbare activiteiten als drugskoerier had verricht. Het college had de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante actief was als drugskoerier. Getuigenverklaringen ondersteunden deze bevindingen, ondanks dat appellante betwistte dat zij in de genoemde periode als drugskoerier had gewerkt. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen concreet en gedetailleerd waren, en dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 5320 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 november 2019, 19/2282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Namens appellante is
mr. Toonen verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de perioden van 2 november 2013 tot en met 9 maart 2014 (periode 1), 10 juni 2014 tot en met 31 augustus 2014 (periode 2) en 2 juni 2015 tot en met 1 augustus 2016 (periode 3) en met ingang van 26 april 2017 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 27 oktober 2017 heeft de Sociale Recherche Flevoland (SRF) informatie ontvangen van de politie Midden-Nederland (politie) over een grootschalig onderzoek naar de verkoop van verdovende middelen en over de betrokkenheid van appellante bij die verkoop. Naar aanleiding hiervan heeft de SRF een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de SRF onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij- en ontvangen van de politie, waaronder een proces-verbaal van 12 februari 2018, en appellante op 12 maart 2018 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
22 juni 2018 de bijstand van appellante in te trekken over de perioden 1 tot en met 3 en met ingang 26 april 2017. Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de perioden 1 tot en met 3 en over de periode van 26 april 2017 tot en met 31 december 2017 tot bedragen van in totaal € 30.228,05 bruto en € 1.539,48 netto van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 22 juni 2018 en 27 juni 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt dat appellante in elk geval vanaf 2 november 2013 actief is geweest als drugskoerier en daaraan gerelateerde werkzaamheden heeft verricht en dat zij daaruit inkomsten heeft ontvangen. Zij heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door deze werkzaamheden niet aan het college te melden. Nu appellante geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, heeft het college het recht op bijstand over de perioden 1 tot en met 3 en vanaf 26 april 2017 niet kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Het beroep beperkt zich tot de intrekking en terugvordering over de perioden 1 tot en met 3 (periode in geding). De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Getuige X heeft op 8 februari 2018 verklaard dat appellante langer dan vier jaar werkzaam was als drugskoerier voordat X een jaar tot anderhalf jaar vóór september 2017 een pauze nam van zijn drugsgebruik. Getuige Y heeft op 18 februari 2018 verklaard dat hij schat dat appellante een jaar of acht als drugskoerier werkt. Uit deze verklaringen heeft het college kunnen afleiden dat appellante in ieder geval in de vier jaar voor 1 september 2016 werkzaamheden heeft verricht als drugskoerier. De getuigenverklaringen van X en Y zijn concreet en gedetailleerd, zodat het college terecht is uitgegaan van de juistheid van deze verklaringen. Dat de verklaringen over de duur van elkaar verschillen, maakt dat niet anders, nu uit deze verklaringen in ieder geval blijkt dat appellante in de periode in geding werkzaam was als drugskoerier. Dat zij wellicht al langer als drugskoerier werkzaam was, is dan ook niet relevant. Dat er ook getuigen zijn die geen drugs van appellante hebben gekocht, die haar niet kennen of die het over een andere periode hebben waarin appellante werkzaam is geweest als drugskoerier, leidt niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen doen niet aan de verklaringen van X en Y af. Het college heeft het WhatsApp-bericht van 24 december 2016 aan Z, waarin appellante schrijft dat zij voor het eerst in zes jaar met kerst vrij heeft, als ondersteunend bewijs heeft kunnen gebruiken. Het feit dat in het dossier geen afschrift zit van de Meld Misdaad Anoniem-melding en de processen-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid en het Team Criminele Inlichtingen, maakt niet dat het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. Deze stukken zien immers op een andere periode dan de periode in geding.
Appellante had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar activiteiten als drugskoerier voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn en zij heeft de inlichtingenverplichting geschonden door deze activiteiten niet aan het college te melden. Het college heeft dan ook terecht de conclusie getrokken dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting over de gehele periode in geding heeft geschonden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Appellante betwist dat zij in de periode van 2 november 2013 tot en met 1 augustus 2016 actief is geweest als drugskoerier. Volgens appellante is hiervoor onvoldoende concreet en overtuigend bewijs. De startdatum van de koerierswerkzaamheden is onduidelijk. Verder heeft appellante aangevoerd dat het procesdossier onvolledig is, nu er stukken ontbreken en ontlastende verklaringen niet zijn meegewogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van wat zij reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.J. Schaap en
L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. van Dijk