ECLI:NL:CRVB:2021:382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/660 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving tot 21 maart 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar zijn bijstandsuitkering werd opgeschort omdat hij en zijn echtgenote onvoldoende inzicht gaven in hun financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn echtgenote niet de gevraagde documenten hebben ingeleverd tijdens een onderzoek naar hun bijstandsrecht. De gemeente Hilversum heeft hen uitgenodigd voor gesprekken, maar de appellant heeft niet alle gevraagde informatie verstrekt. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de intrekking van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij recht had op bijstand. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij en zijn echtgenote hun financiële situatie voldoende inzichtelijk hebben gemaakt, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen woning in eigendom had in Egypte en dat hij niet kon aantonen hoe hij de schoolkosten van zijn kinderen had bekostigd. De Raad concludeerde dat de appellant en zijn echtgenote de wettelijke inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering.

Uitspraak

19 660 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2018, 18/2469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rispens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Diepenbroek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 21 maart 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een gehuwde met een niet rechthebbende partner, omdat zijn echtgenote (echtgenote) en drie kinderen hun hoofdverblijf in Egypte hadden. Met ingang van 22 maart 2017 heeft het college bijstand verleend naar de norm voor gehuwden omdat de echtgenote op 21 maart 2017 was teruggekeerd naar het adres van appellant. In de rapportage van 16 juni 2017, die medewerkers van de gemeente Hilversum daarover hebben opgesteld, staat onder meer het volgende. Eerder was al gerapporteerd dat twee kinderen van appellant in Egypte naar school gaan, dat de echtgenote met de kinderen gedurende zes maanden per jaar in Egypte verblijft en dat appellant en de echtgenote, om dit te kunnen bekostigen, een bedrag van € 5.000,- hebben geleend van de in Dubai woonachtige broer van de echtgenote. X, een vriend van appellant, heeft een getekende verklaring afgegeven dat hij geld heeft geleend aan appellant en dat het gaat om een bedrag van € 1.300,-.
1.2.
Het college heeft appellant en de echtgenote uitgenodigd om in het kader van een zogenoemd continueringsonderzoek te verschijnen voor een gesprek op 14 september 2017 en daarbij de bij de uitnodiging gevoegde formulieren ingevuld mee te nemen. Alleen appellant is op het gesprek verschenen. Hij heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Bij besluit van 14 september 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellant en de echtgenote opgeschort, omdat zij de gevraagde stukken niet hadden ingeleverd. In dat besluit heeft het college appellant en de echtgenote in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 3 oktober 2017 en dan diverse stukken mee te nemen. Het college heeft daarbij gevraagd om onder meer een ingevuld en ondertekend formulier ‘Continueringsonderzoek’, afschriften van bankrekeningen in Nederland en vertaalde afschriften van bankrekeningen in het buitenland, adresgegevens van de woning waar de echtgenote en de kinderen in Egypte verblijven, bewijsstukken van eigendommen in het buitenland, onder andere van het huis in Egypte dat in familiebezit is, bewijsstukken waaruit blijkt voor welk deel appellant eigenaar is van dat huis en vertaalde bewijsstukken van betaling van schoolgeld in Egypte. Tegen dit besluit hebben appellant en de echtgenote geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Alleen appellant is verschenen op het gesprek op 3 oktober 2017. De echtgenote was namelijk op 27 september 2017 weer met de kinderen vertrokken naar Egypte. Appellant heeft voor dat gesprek het ingevulde formulier ‘Continueringsonderzoek’ niet meegenomen. Hij heeft (uitsluitend) niet vertaalde bankafschriften van een Egyptische rekening meegenomen. Tijdens dat gesprek is ingelogd op diverse ABN AMRO-rekeningen van appellant en de echtgenote. Tijdens het gesprek is gesproken over de financiële situatie van appellant en de echtgenote en in het bijzonder over de eigendom van de woning in Egypte (woning) en de opleidingskosten van de kinderen.
1.4.
Bij besluit van 17 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant en de echtgenote met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW met ingang van 14 september 2017 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellant en de echtgenote onvoldoende inzicht in hun financiële situatie hebben gegeven om te kunnen oordelen over de vraag of zij recht op bijstand hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant en de echtgenote hun financiële situatie onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt. Zij hebben onvertaalde afschriften van de bankrekening van de echtgenote overgelegd. Zij hebben niet inzichtelijk gemaakt van welk inkomen zij het maandelijkse schoolgeld van € 300,- per kind voor hun twee kinderen hebben betaald. De door hen gestelde leningen van een broer van de echtgenote uit Dubai, van X en van andere familieleden en vrienden hebben zij niet aannemelijk gemaakt. Ten slotte heeft appellant geen aannemelijke verklaring gegeven voor het gegeven dat door hem overgelegde stukken over de woning in Egypte niet overeenstemmen met wat hij eerder over die woning heeft verklaard, namelijk dat hij samen met zijn broer en twee zussen mede-eigenaar is van de woning. Appellant en de echtgenote hebben de inlichtingenverplichting geschonden. Daarom heeft het college de bijstandsuitkering terecht met ingang van 14 september 2017 ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 14 september 2017, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 17 oktober 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Appellant voert als enige beroepsgrond aan dat hij en de echtgenote hun financiële situatie voldoende inzichtelijk hebben gemaakt en dus de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Daartoe heeft hij het volgende naar voren gebracht.
Hij heeft een document van het Ministerie van Justitie in Egypte overgelegd waaruit blijkt dat appellant en de echtgenote in de beoordelingsperiode geen onroerend goed in Egypte hadden. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij met zijn broer is overeengekomen dat na het overlijden van hun beide ouders het erfdeel van appellant in de woning naar deze broer overgaat. Dit als tegenprestatie voor de grote sommen geld die appellant van zijn broer heeft moeten lenen om de operaties van zijn dochter te kunnen bekostigen. Aan eerder door appellant ten overstaan van de medewerkers van de gemeente afgelegde verklaringen moet geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, omdat deze in een ruzieachtige sfeer zijn afgelegd. Bovendien heeft de taalbarrière hierbij een rol gespeeld.
Verder zijn de door appellant overgelegde bankafschriften voor een deel in een Engelse vertaling overgelegd. Op deze rekeningen is in Egyptische ponden het saldo aangegeven en op basis daarvan is het grotendeels mogelijk om het vermogen van appellant vast te stellen. Bij het hoger beroepschrift heeft appellant alsnog de afschriften van de Egyptische bankrekening van de echtgenote overgelegd.
In het hoger beroepschrift heeft appellant toegelicht dat de twee leningen van € 5.000,- en € 1.300,- incidenteel waren en zijn aangegaan voor de schoolkosten van de kinderen in Egypte. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij geen lening (van € 5.000,-) bij een zwager in Dubai heeft afgesloten, omdat hij niemand kent in Dubai. Verder heeft appellant ter zitting verklaard dat de schoolkosten niet € 300,- per kind per maand bedragen maar € 50,- per jaar.
4.5.
Zoals ter zitting is besproken, ligt aan het standpunt van het college dat appellant onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft gegeven niet meer ten grondslag dat onduidelijkheid bestaat over de (transacties op de) Egyptische bankrekening. Gelet op wat appellant heeft aangevoerd, het college in verweer naar voren heeft gebracht en ter zitting van de Raad is besproken, is tussen partijen nu nog in geschil:
- of appellant voldoende duidelijkheid heeft gegeven over (het bezit van) de woning en
- of appellant voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij het onderwijs van zijn twee kinderen in Egypte heeft bekostigd en, hiermee samenhangend, of hij voldoende inzicht heeft gegeven in de in 1.1 bedoelde leningen.
De woning
4.6.1.
Appellant heeft een document van 28 november 2017 van het Ministerie van Justitie in Egypte (document) overgelegd. In dit document staat dat in de periode van 1 januari 2013 tot 27 november 2017 appellant en de echtgenote niet de eigenaar zijn van de woning. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van het document. Het college heeft de authenticiteit van het document ook niet in twijfel getrokken, maar gesteld dat het op gespannen voet staat met wat appellant ten overstaan van medewerkers van de gemeente over de woning heeft verklaard. Deze stelling is echter onvoldoende voor het oordeel dat geen betekenis toekomt aan het document. Hierbij is van betekenis dat wat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard in lijn is met de inhoud van het document en dat deze verklaring ook overeenstemt met een ‒ eerst ter zitting ‒ door de gemachtigde van het college overgelegde verklaring van de broer van appellant. Het is daarom, anders dan het college meent, geloofwaardig dat appellant en de echtgenote in de beoordelingsperiode geen woning in eigendom hadden.
4.6.2.
De in de gedingstukken opgenomen verklaringen van appellant maken dit niet anders. Dat appellant tijdens de hoorzitting op 8 maart 2018 heeft verklaard dat de woning nog op naam staat van zijn overleden vader, doet niet af aan wat is overwogen in 4.6.2. Hetzelfde geldt voor de volgende in de gedingstukken opgenomen verklaringen van appellant. In de in 1.1 genoemde rapportage van 16 juni 2017 wordt aangehaald dat appellant in maart 2016 te kennen heeft gegeven dat de echtgenote en de kinderen bij verblijf in Egypte wonen in de ouderlijke huizen van appellant en de echtgenote. De bij wijze van samenvatting weergegeven verklaring van appellant in die rapportage beschrijft verder dat appellant heeft gezegd dat zijn echtgenote in huis bij familie verblijft en dat de woning gezamenlijk eigendom van de familie is, dus ook van appellant. De bij wijze van samenvatting weergegeven verklaring van appellant in een rapport van 19 oktober 2017 beschrijft dat appellant op de vraag of sprake was van bezit in Egypte bevestigend heeft geantwoord en dat sprake was van een woning in Egypte die volgens een eerdere verklaring niet van hem was maar van zijn broer. Verder is in deze samenvatting opgenomen dat tijdens het gesprek duidelijk werd dat de woning wel van appellant is en dat zijn broer en zussen mede-eigenaar zijn. Aan deze samenvattingen van de verklaringen in de rapporten van 16 juni 2017 en 19 oktober 2017 wordt niet de betekenis gehecht die het college daaraan geeft. Niet duidelijk wat appellant toen precies heeft gezegd over de woning. Bovendien valt niet uit te sluiten dat door de taalbarrière nuances verloren zijn gegaan in de gesprekken.
4.6.3.
Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de woning in (mede)eigendom had. Daaruit volgt dat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over (het bezit van) de woning. Wat de woning betreft kan dan ook niet worden gezegd dat appellant en de echtgenote onvoldoende inzicht in hun financiële situatie hebben gegeven.
Bekostiging onderwijs in Egypte en leningen
4.7.1.
De nadere verklaring van appellant ter zitting van de Raad over de opleidingskosten van de kinderen, namelijk dat deze slechts € 50,- per jaar bedragen, is niet geloofwaardig. Deze nadere verklaring is niet in overeenstemming met de door de gemachtigde van appellant bij de rechtbank gegeven toelichting, dat appellant het schoolgeld voor twee van zijn kinderen, ter hoogte van € 600,- per maand, betaalt en dat hij het schoolgeld betaalt met steun van de schoonfamilie en vrienden van wie appellant geld leent. Die verklaring stemt overeen met wat appellant eerder ten overstaan van medewerkers van de gemeente heeft verklaard. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank in rechtsoverweging 6 in samenhang met 1.4 dan ook uitgegaan van het bedrag van € 600,- per maand aan schoolkosten. In het hoger beroepschrift is dit niet bestreden. Appellant heeft daartegenover de nadere verklaring ter zitting van de Raad niet ondersteund met stukken. Het college heeft dan ook op goede gronden aangenomen dat de schoolkosten € 600,- per maand bedroegen. Aangezien appellant geen concrete en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de ‒ contante ‒ geldstromen die verband houden met de betaling van dat maandelijkse bedrag, is de conclusie dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij het onderwijs van zijn twee kinderen in Egypte heeft bekostigd.
4.7.2.
Ook de nadere verklaring van appellant ter zitting van de Raad, dat hij geen geld heeft geleend van een zwager in Dubai en dat hij zelfs niemand in Dubai kent, is niet geloofwaardig. De lening van de zwager is besproken ter zitting van de rechtbank. Appellant heeft toen niet gesteld dat hij deze lening niet heeft afgesloten. Dat is ook in lijn met wat appellant ten overstaan van medewerkers van de gemeente heeft verklaard. Ook hier geldt dat de rechtbank in rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak deze lening heeft benoemd en dat in het hoger beroepschrift de lening van € 5.000,- wordt erkend en in verband wordt gebracht met de betaling van de schoolgelden voor de kinderen. In dat licht komt de ontkenning van de lening door appellant ter zitting van de Raad niet geloofwaardig voor. Appellant heeft door zijn tegenstrijdige verklaringen over de lening van de zwager onduidelijkheid laten bestaan over zijn financiële situatie op dat punt. Ook over de lening van X heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd, namelijk enerzijds dat deze lening is aangewend voor de kosten van zijn dagelijks levensonderhoud en anderzijds dat deze is aangewend voor de betaling van de schoolkosten. Ook dit schept onduidelijkheid over de wijze waarop appellant de schoolkosten heeft gefinancierd.
4.8.
Gelet op 4.7 heeft het college zich op goede grond op het standpunt gesteld dat appellant en de echtgenote onvoldoende inzicht in hun financiële situatie hebben gegeven en dat zij in zoverre de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. De in 4.4 weergegeven beroepsgrond slaagt dus niet.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.J. Schaap en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. van Dijk