4.5.Zoals ter zitting is besproken, ligt aan het standpunt van het college dat appellant onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft gegeven niet meer ten grondslag dat onduidelijkheid bestaat over de (transacties op de) Egyptische bankrekening. Gelet op wat appellant heeft aangevoerd, het college in verweer naar voren heeft gebracht en ter zitting van de Raad is besproken, is tussen partijen nu nog in geschil:
- of appellant voldoende duidelijkheid heeft gegeven over (het bezit van) de woning en
- of appellant voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij het onderwijs van zijn twee kinderen in Egypte heeft bekostigd en, hiermee samenhangend, of hij voldoende inzicht heeft gegeven in de in 1.1 bedoelde leningen.
4.6.1.Appellant heeft een document van 28 november 2017 van het Ministerie van Justitie in Egypte (document) overgelegd. In dit document staat dat in de periode van 1 januari 2013 tot 27 november 2017 appellant en de echtgenote niet de eigenaar zijn van de woning. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van het document. Het college heeft de authenticiteit van het document ook niet in twijfel getrokken, maar gesteld dat het op gespannen voet staat met wat appellant ten overstaan van medewerkers van de gemeente over de woning heeft verklaard. Deze stelling is echter onvoldoende voor het oordeel dat geen betekenis toekomt aan het document. Hierbij is van betekenis dat wat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard in lijn is met de inhoud van het document en dat deze verklaring ook overeenstemt met een ‒ eerst ter zitting ‒ door de gemachtigde van het college overgelegde verklaring van de broer van appellant. Het is daarom, anders dan het college meent, geloofwaardig dat appellant en de echtgenote in de beoordelingsperiode geen woning in eigendom hadden.
4.6.2.De in de gedingstukken opgenomen verklaringen van appellant maken dit niet anders. Dat appellant tijdens de hoorzitting op 8 maart 2018 heeft verklaard dat de woning nog op naam staat van zijn overleden vader, doet niet af aan wat is overwogen in 4.6.2. Hetzelfde geldt voor de volgende in de gedingstukken opgenomen verklaringen van appellant. In de in 1.1 genoemde rapportage van 16 juni 2017 wordt aangehaald dat appellant in maart 2016 te kennen heeft gegeven dat de echtgenote en de kinderen bij verblijf in Egypte wonen in de ouderlijke huizen van appellant en de echtgenote. De bij wijze van samenvatting weergegeven verklaring van appellant in die rapportage beschrijft verder dat appellant heeft gezegd dat zijn echtgenote in huis bij familie verblijft en dat de woning gezamenlijk eigendom van de familie is, dus ook van appellant. De bij wijze van samenvatting weergegeven verklaring van appellant in een rapport van 19 oktober 2017 beschrijft dat appellant op de vraag of sprake was van bezit in Egypte bevestigend heeft geantwoord en dat sprake was van een woning in Egypte die volgens een eerdere verklaring niet van hem was maar van zijn broer. Verder is in deze samenvatting opgenomen dat tijdens het gesprek duidelijk werd dat de woning wel van appellant is en dat zijn broer en zussen mede-eigenaar zijn. Aan deze samenvattingen van de verklaringen in de rapporten van 16 juni 2017 en 19 oktober 2017 wordt niet de betekenis gehecht die het college daaraan geeft. Niet duidelijk wat appellant toen precies heeft gezegd over de woning. Bovendien valt niet uit te sluiten dat door de taalbarrière nuances verloren zijn gegaan in de gesprekken.
4.6.3.Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de woning in (mede)eigendom had. Daaruit volgt dat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over (het bezit van) de woning. Wat de woning betreft kan dan ook niet worden gezegd dat appellant en de echtgenote onvoldoende inzicht in hun financiële situatie hebben gegeven.
Bekostiging onderwijs in Egypte en leningen
4.7.1.De nadere verklaring van appellant ter zitting van de Raad over de opleidingskosten van de kinderen, namelijk dat deze slechts € 50,- per jaar bedragen, is niet geloofwaardig. Deze nadere verklaring is niet in overeenstemming met de door de gemachtigde van appellant bij de rechtbank gegeven toelichting, dat appellant het schoolgeld voor twee van zijn kinderen, ter hoogte van € 600,- per maand, betaalt en dat hij het schoolgeld betaalt met steun van de schoonfamilie en vrienden van wie appellant geld leent. Die verklaring stemt overeen met wat appellant eerder ten overstaan van medewerkers van de gemeente heeft verklaard. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank in rechtsoverweging 6 in samenhang met 1.4 dan ook uitgegaan van het bedrag van € 600,- per maand aan schoolkosten. In het hoger beroepschrift is dit niet bestreden. Appellant heeft daartegenover de nadere verklaring ter zitting van de Raad niet ondersteund met stukken. Het college heeft dan ook op goede gronden aangenomen dat de schoolkosten € 600,- per maand bedroegen. Aangezien appellant geen concrete en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de ‒ contante ‒ geldstromen die verband houden met de betaling van dat maandelijkse bedrag, is de conclusie dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij het onderwijs van zijn twee kinderen in Egypte heeft bekostigd.
4.7.2.Ook de nadere verklaring van appellant ter zitting van de Raad, dat hij geen geld heeft geleend van een zwager in Dubai en dat hij zelfs niemand in Dubai kent, is niet geloofwaardig. De lening van de zwager is besproken ter zitting van de rechtbank. Appellant heeft toen niet gesteld dat hij deze lening niet heeft afgesloten. Dat is ook in lijn met wat appellant ten overstaan van medewerkers van de gemeente heeft verklaard. Ook hier geldt dat de rechtbank in rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak deze lening heeft benoemd en dat in het hoger beroepschrift de lening van € 5.000,- wordt erkend en in verband wordt gebracht met de betaling van de schoolgelden voor de kinderen. In dat licht komt de ontkenning van de lening door appellant ter zitting van de Raad niet geloofwaardig voor. Appellant heeft door zijn tegenstrijdige verklaringen over de lening van de zwager onduidelijkheid laten bestaan over zijn financiële situatie op dat punt. Ook over de lening van X heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd, namelijk enerzijds dat deze lening is aangewend voor de kosten van zijn dagelijks levensonderhoud en anderzijds dat deze is aangewend voor de betaling van de schoolkosten. Ook dit schept onduidelijkheid over de wijze waarop appellant de schoolkosten heeft gefinancierd.