ECLI:NL:CRVB:2021:379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
18/5760 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde woonkostentoeslag door college

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bedrag van € 7.602,47 dat door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg abusievelijk aan appellante is betaald als woonkostentoeslag. Appellante ontving sinds 19 juni 2013 bijstand en had in 2014 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de woonkosten van haar koopwoning. Het college had haar in de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015 een woonkostentoeslag toegekend, maar heeft later vastgesteld dat er een administratieve vergissing had plaatsgevonden, waardoor appellante in totaal 19 maanden woonkostentoeslag dubbel had ontvangen. Het college heeft op 21 februari 2017 abusievelijk een bedrag van € 8.657,56 overgemaakt, waarvan € 7.602,47 onverschuldigd was. Appellante had recht op een nabetaling van € 573,09, maar het college heeft zich op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet bevoegd geacht om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het bedrag onverschuldigd was betaald en dat het college terecht tot terugvordering is overgegaan.

Uitspraak

18 5760 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 oktober 2018, 18/3434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 juni 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 9 juli 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de woonkosten van haar koopwoning. Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college appellante over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015 een woonkostentoeslag toegekend tot een bedrag van € 469,- per maand.
1.3.
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het college de woonkostentoeslag voortgezet over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 en daarbij het bedrag van de woonkostentoeslag bepaald op € 400,13 per maand.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het college de woonkostentoeslag opnieuw voortgezet, nu over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 en daarbij het bedrag verhoogd tot € 482,- per maand. Deze verhoging is tot februari 2017 niet betaald. De over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 januari 2017 te weinig betaalde woonkostentoeslag is, tezamen met de woonkostentoeslag over februari 2017, nabetaald. Op 21 februari 2017 heeft het college een bedrag van € 8.657,56 naar de rekening van appellante overgemaakt. Dit bedrag is op 22 februari 2017 bijgeschreven op de rekening van appellante.
1.5.
Bij besluit van 12 januari 2018, voor zover hier van belang, heeft het college een bedrag van € 7.602,47 als ten onrechte aan appellante betaalde woonkostentoeslag van haar teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op 21 februari 2017 per abuis over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 januari 2017 dubbel woonkostentoeslag is betaald.
1.6.
Bij besluit van 5 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2018 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd, met dien verstande dat aan de terugvordering het bepaalde in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW ten grondslag is gelegd. In het bestreden besluit is uiteengezet dat appellante in de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 januari 2017 een te laag bedrag aan woonkostentoeslag heeft ontvangen. Zij had in deze periode op grond van het besluit van 16 februari 2017 recht op € 482,- per maand, terwijl zij € 400,13 ontving. Dat was per maand € 81,87 te weinig. Appellante had daarom recht op een nabetaling van € 573,09 (zeven maal € 81,87). Op 21 februari 2017 is het bedrag van € 573,09, vermeerderd met de woonkostentoeslag over de maand februari 2017 ter hoogte van € 482,-, in totaal € 1.055,09, aan appellante overgemaakt. Daarnaast is op 21 februari 2017 aan appellante abusievelijk ook een bedrag van € 7.602,47 overgemaakt. Dat bedrag betreft negentien maanden woonkostentoeslag, over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 januari 2017 ter hoogte van € 400,13 per maand. Het op 21 februari 2017 overgemaakte bedrag is dus voor € 7.607,47 onverschuldigd betaald en appellante had dit redelijkerwijs kunnen begrijpen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover hier van belang en kort samengevat, het volgende overwogen.
2.1.
De uitleg in het bestreden besluit van de dubbele betaling is helder. Appellante heeft in beroep niet onderbouwd waarom zij het niet eens is met deze uitleg en waarom zij van mening is dat het op 21 februari 2017 aan haar uitbetaalde bedrag van € 7.602,47 geen dubbele betaling betreft. Het standpunt van het college dat op 21 februari 2017 een bedrag van € 7.602,47 onverschuldigd is betaald, is juist.
2.2.
Appellante heeft redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het bedrag onverschuldigd is betaald. Niet betwist is dat appellante sinds 1 juli 2014 steeds een bedrag van minimaal € 400,- aan woonkostentoeslag heeft ontvangen. Zij had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de nabetaling van een bedrag van ongeveer € 82,- per maand over een periode van zeven maanden nooit een dergelijk hoog bedrag had kunnen opleveren. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:595. Rondom de datum van de overboeking zijn meerdere posten verrekend door het college. Dit was het gevolg van een voorlopige teruggave van de Belastingdienst en dit is afgehandeld door een nabetaling aan appellante op 16 februari 2017. Volgens de rechtbank is deze nabetaling volledig herleidbaar en staat deze los van het onderhavige bedrag.
2.3.
De rechtbank concludeert dat het college gehouden was tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 7.602,47.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college vordert ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Deze situatie doet zich hier niet voor.
4.2.
Het college kan ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Deze bepaling is ingevoerd voor onder meer die gevallen waarin herziening of intrekking van de bijstand niet aan de orde is en niettemin onnodig of te veel bijstand is uitgekeerd doordat de bijstandverlenende instantie een administratieve vergissing heeft gemaakt bij de uitbetaling van de bijstand.
4.3.
Voor zover appellante heeft bedoeld aan te voeren dat zij niet dubbel woonkostentoeslag heeft ontvangen, slaagt deze beroepsgrond niet. Zij heeft in hoger beroep niet, evenmin als in beroep, geconcretiseerd waarom zij het niet eens is met de berekening van het teruggevorderde bedrag en de conclusie dat het college op 22 februari 2017 onverschuldigd een bedrag van € 7.602,47 aan haar heeft betaald.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat zij geen recht had op het volledige bedrag van € 8.657,56 dat op 22 februari 2017 op haar rekening was bijgeschreven. Een veelheid aan nabetalingen en verrekeningen hadden haar het zicht op wat gaande was ontnomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
In de eerste plaats heeft appellante in dit verband gesteld dat zij eerder een aanvraag om woonkostentoeslag had ingediend en dat die aanvraag was afgewezen. Deze stelling mist echter een feitelijke grondslag. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een eerdere aanvraag om woonkostentoeslag is afgewezen. Uit de gedingstukken blijkt enkel dat appellante op 13 juni 2013 woonkostentoeslag heeft aangevraagd en dat zij die aanvraag op 24 juni 2013 heeft ingetrokken. Verder valt niet in te zien hoe een eerdere afwijzing van woonkostentoeslag zou kunnen leiden tot verwarring over de betaling van het bedrag van € 8.657,56.
4.4.2.
In de tweede plaats heeft appellante betoogd dat zij recht had op een nabetaling van achterstallige woonkostentoeslag en dat deze in februari, tezamen met de woonkostentoeslag over die maand, zou worden nabetaald. Daarom kwam de bijschrijving op 22 februari 2017 van het bedrag van € 8.657,56 haar niet vreemd voor. Dit betoog treft geen doel. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen kon appellante redelijkerwijs begrijpen dat die nabetaling niet tot een bijschrijving van € 8.657,56 kon leiden. Zij had in verband met de nabetaling en die woonkostentoeslag over februari 2017 immers een bedrag van € 1.055,09 te verwachten. Gelet op de omvang van het op 22 februari 2017 daadwerkelijk op haar rekening bijgeschreven bedrag moest zij begrijpen dat dit bedrag aanzienlijk groter was dan waarop zij recht had.
4.4.3.
In de derde plaats heeft appellante naar voren gebracht dat bij haar verwarring is ontstaan doordat het college in de betreffende periode meerdere posten heeft verrekend. Zij heeft echter niet concreet gemaakt om welke verrekeningen het gaat. Verder valt niet in te zien hoe eventuele onduidelijkheid over verrekeningen kan leiden tot de conclusie dat appellante, in weerwil van wat onder 4.4.2 is overwogen, redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat de omvang van het op 21 februari 2017 betaalde bedrag van € 8.657,56 berustte op een vergissing.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Het college heeft zich terecht op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW bevoegd geacht om het bedrag van € 7.602,47 als onverschuldigd betaald van appellante terug te vorderen. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan was het college niet gehouden tot terugvordering. Wat appellante heeft aangevoerd, leidt echter niet tot de conclusie dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Dit leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.5 met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R. de Haas