ECLI:NL:CRVB:2021:360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
17/8171 BABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken bij de woning van appellante, met aandacht voor parkeerdruk en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, woonachtig aan [adres], een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken bij haar woning. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hun onderzoek geen sprake was van parkeerdruk. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat er wel degelijk parkeerdruk is en dat het onderzoek van het college niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat er geen parkeerdruk is en dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante heeft niet aangetoond dat de resultaten van het onderzoek onjuist zijn. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden en kent appellante een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. Tevens worden de proceskosten van appellante begroot op € 267,-.

Uitspraak

17.8171 BABW

Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 november 2017, 17/989 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Van der Pol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. de Haan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont aan de [adres] en is in het bezit van een gehandicaptenparkeerkaart bestuurder. Zij heeft een aanvraag gedaan voor een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken bij haar woning.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2016, gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van parkeerdruk. Uit onderzoek blijkt dat er geen parkeerdruk is en dat appellante dagelijks haar auto binnen een afstand van 100 meter van haar woning kan parkeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ter plaatse geen sprake is van parkeerdruk. Appellante heeft niet onderbouwd waarom niet van de resultaten van het door het college verrichte onderzoek kan worden uitgegaan, noch is gebleken dat het onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellante heeft evenmin aangetoond dat ter plaatse wel sprake is van parkeerdruk. Verder heeft appellante niet aangetoond dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, reeds nu de door appellante genoemde gevallen betrekking hebben op andere straten dan de straat waarin appellante woont.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er sprake is van parkeerdruk, ondanks de blauwe zone die in haar straat van kracht is. Volgens appellante is het onderzoek van het college naar de parkeerdruk niet zorgvuldig en adequaat geweest. Verder is er strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor een aantal bewoners van de [straat 1] , [straat 2] , [straat 3] en [straat 4] , straten die vergelijkbaar zijn met de [adres] , heeft het college wel een gehandicaptenparkeerplaats aangewezen. Appellante heeft daarnaast verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer bepaalt dat de plaatsing van het bord E6 (gehandicaptenparkeerplaats), als bedoeld in bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, krachtens een verkeersbesluit moet geschieden.
4.2.
Het college hanteert bij de uitvoering van zijn bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen over individuele gehandicaptenparkeerplaatsen het beleid dat geen individuele gehandicaptenparkeerplaats wordt gereserveerd wanneer er geen parkeerdruk is of wanneer het mogelijk is op het eigen erf te parkeren. Appellante kan niet op eigen erf parkeren. Tussen partijen is slechts in geschil of er sprake is van parkeerdruk rondom de woning van appellante.
4.3.
Het criterium om geen gehandicaptenparkeerplaats toe te kennen indien er geen parkeerdruk is, acht de Raad niet onredelijk.
4.4.
Het college heeft onderzoek gedaan naar de parkeerdruk in de nabije omgeving van de woning van appellante. Daarbij is op acht verschillende momenten gedurende de periode 31 oktober 2016 tot en met 8 november 2016 bezien hoeveel parkeerplaatsen beschikbaar waren binnen 70 meter van de woning van appellante met vier waarnemingen in de avonduren en vier waarnemingen overdag, verspreid over vijf dagen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat binnen 70 meter van de woning van appellante 22 parkeerplaatsen aanwezig zijn en dat op de gemeten momenten de parkeerbezetting varieerde van 41 tot 54%. Bij alle waarnemingen is geconstateerd dat de auto van appellante voor haar huis stond.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het college bij zijn besluitvorming heeft kunnen uitgaan van de resultaten van het parkeeronderzoek. Het college heeft ter zitting toegelicht dat uit de acht waarnemingen is gebleken dat er sprake was van een consistent beeld en verdere metingen om die reden niet noodzakelijk waren. Daar komt bij dat, anders dan appellante heeft gesteld, de waarnemingen verspreid over de dag zijn gedaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat, in tegenstelling tot wat uit het onderzoek naar voren komt, er wel sprake is van parkeerdruk nabij haar woning. De stelling in de rapportage van 23 december 2020 van drs. A. Polak dat er specifiek bij de woning van appellante sprake is van een zeer grote parkeerdruk is niet met enige berekening onderbouwd.
4.6.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Het college heeft terecht te kennen gegeven dat de door appellante genoemde gevallen geen gelijke gevallen zijn. In de [straat 1] , [straat 2] , [straat 3] en [straat 4] is sprake van meer parkeerdruk, doordat in die straten minder woningen een eigen parkeerplaats hebben dan in de straat waar appellante woont. Bovendien zijn deze straten smaller.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.5.
In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college in september 2016 tot de datum van deze uitspraak inmiddels vier jaar en vijf maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 267,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijke punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en R.E. Bakker en D. HardonkPrins als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling