ECLI:NL:CRVB:2021:355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
18/3933 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 6 oktober 2014 ziek meldde met klachten aan zijn linkerhand, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk, maar hem wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij had neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige had vervolgens functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 78,76% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Bij besluit van 12 januari 2017 weigerde het Uwv de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

Na bezwaar van appellant, waarbij aanvullende beperkingen werden aangenomen, verklaarde het Uwv het bezwaar ongegrond. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 8 juni 2018. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn handelingstempo door beperkingen in zijn linkerhand was vertraagd en dat hij de functie van productiemedewerker niet kon uitoefenen vanwege het ontbreken van Nederlandse lees- en spreekvaardigheid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de arbeidsdeskundige overtuigend had gemotiveerd dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-.

Uitspraak

18.3933 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 juni 2018, 17/3332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 30 september 2020. Namens appellant is verschenen mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft bij brief van 19 oktober 2020 een vraag gesteld aan het Uwv. Met een brief van 4 november 2020 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord met toezending van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Bij brief van 12 november 2020 heeft appellant daarop gereageerd.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machine-operator voor 45,56 uur per week. Op 6 oktober 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten aan zijn linkerhand. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 78,76% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 3 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen. Aan de hand van de gewijzigde FML van 24 oktober 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van drie geselecteerde functies opnieuw berekend en vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 2 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de beperking in handelingstempo bij appellant. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen bij de geselecteerde functies van een adequate toelichting heeft voorzien. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de geselecteerde functies leiden tot overbelasting van zijn beperkte linkerhand. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellant, bij de werkzaamheden waarbij de hand(en) moet(en) worden gebruikt, zoveel mogelijk gebruik kan maken van zijn niet-beperkte rechterhand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de WIA-uitkering terecht per 3 oktober 2016 geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn normale handelingstempo door beperkingen in zijn linkerhand (de dominante hand) is vertraagd. Appellant is van mening dat zijn belastbaarheid op de onderdelen handelingstempo en hand- en vingergebruik alsmede bij tweehandige werkzaamheden in de geselecteerde functies wordt overschreden. Volgens appellant heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte geen overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft appellant gesteld dat hij wegens het ontbreken van Nederlandse lees- en spreekvaardigheid de functie van productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) niet kan uitoefenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2018 en rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 november 2018, 20 januari 2020, 29 januari 2020, 7 april 2020 en 30 oktober 2020 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De artsen van het Uwv hebben naar aanleiding van de klachten van appellant aan zijn linkerhand diverse beperkingen vastgesteld voor dynamische handelingen. Zij hebben appellant onder andere beperkt geacht voor handelingen waarbij een forse (knijp)kracht van de linkerhand wordt gevraagd. Ook hebben de artsen van het Uwv appellant aangewezen geacht op werk waarin geen bovennormaal hoog handelingstempo van de linkerhand is vereist en hem beperkt bevonden voor hoge tempobelasting wat betreft repetitieve handelingen en fijnmotorische handelingen met de linkerhand. Uit de beschikbare medische gegevens, waaronder de beperkingenlijst zoals toegelicht in de plastisch-chirurgische expertise, komt niet naar voren dat de artsen van het Uwv met deze beperkingen onvoldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellant.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van inpakker (SBC-code 111190), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze toegelicht dat uitgaande van de juistheid van de FML, de belastbaarheid van appellant in het gebruik van zijn linkerhand op de onderdelen handelingstempo en hand- en vingergebruik en bij het uitoefenen van tweehandige werkzaamheden niet wordt overschreden. Omdat bij vergelijking van de belasting in de functies met de FML geen twijfel is ontstaan over de mogelijkheid voor appellant om de geselecteerde functies te verrichten, was overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet noodzakelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:544).
4.5.
Wat betreft de beroepsgrond dat de functie van productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) niet geschikt is wegens het ontbreken van Nederlandse lees- en spreekvaardigheid wordt verwezen naar artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit. In dit artikel is bepaald dat onder bekwaamheden die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven ten minste wordt verstaan mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004, 182) is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS. Gelet op het in de functie van productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) vereiste opleidingsniveau 1 wordt overwogen dat appellant de in de functie benodigde bekwaamheid tot het verstaan en spreken van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. Verder blijkt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2064) dat iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit verband gewezen op het bij appellant aanwezige opleidingsniveau 2 en de ruime (werk)ervaring van appellant in Nederland. Verder is gewezen op de mogelijkheid om in de functie te communiceren in het Duits of Engels en op de mogelijkheid tot het gebruiken van een vertaalprogramma. Van belang is ten slotte dat de schriftelijke instructies in de functie met name uit cijfers bestaan. Appellant moet daarmee in staat worden geacht te voldoen aan de beperkte eisen van lees- en spreekvaardigheid in de functie van productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174).
4.6.
Nu de arbeidsdeskundige in hoger beroep nog een functie heeft laten vervallen, is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Het bestreden besluit berust dus niet op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt) en € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal komt een bedrag van € 2.136,- voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D.S. Barthel