ECLI:NL:CRVB:2021:355
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 6 oktober 2014 ziek meldde met klachten aan zijn linkerhand, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk, maar hem wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij had neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige had vervolgens functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 78,76% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Bij besluit van 12 januari 2017 weigerde het Uwv de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Na bezwaar van appellant, waarbij aanvullende beperkingen werden aangenomen, verklaarde het Uwv het bezwaar ongegrond. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 8 juni 2018. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn handelingstempo door beperkingen in zijn linkerhand was vertraagd en dat hij de functie van productiemedewerker niet kon uitoefenen vanwege het ontbreken van Nederlandse lees- en spreekvaardigheid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de arbeidsdeskundige overtuigend had gemotiveerd dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-.